Lopen is een bedevaart

Het donderdagskind dat reist gezwind. Ik vermoed wel eens dat ik een reiziger ben geworden omdat die zin in een prentenboek stond. En net als voor de legendarische Jan Knippenberg is lopen voor mijn vooral een manier van reizen. Maar op de avond dat ik dit schrijf, maak ik een andere reis. Van Finland, waar ik al jaren woon, naar Dalfsen en Ommen. Een reis, bovendien, terug in de tijd.

In oude e-mails zoek ik naar details rondom de avond in mei 2008 dat ik de eerste editie van de Station-tot-stationloop liep. Tot mijn verrassing (nu) had ik er die ochtend niet veel zin in gehad. Maar dat had niet zoveel met de loop te maken. Het was een kleine maand na de marathon en ik was bovendien net begonnen aan mijn eerste baan als arts, op de intensive care van Enschede. Omdat ik geen rijbewijs had moest ik die avond met de trein op en neer. Het concept, van station tot station, kwam dus goed uit. Maar laat ik er geen doekjes om winden: ik liep vooral omdat Henk me had gevraagd. De man met de microfoon.

Terwijl ik me in het verleden dompel, doemen herinneringen voor mijn geestesoog op. Het inlopen, het klaarmaken voor de start. En dan: het aftasten van het tempo in de eerste kilometers. Loop ik hard genoeg? Loop ik comfortabel? De molen is een kwestie van seconden. Van de tegenzin is dan in elk geval niets meer over. Ik herinner me een moment van verwarring, maar ik weet niet meer waarop die verwarring betrekking had. Een onverwachte bocht? Een kilometerbordje dat net te vroeg of te laat kwam? Ik herinner me een onverhard pad langs een boerderij. Of bedriegt mijn geheugen me? Ik meen dat ik tot halverwege mijn geduld bewaarde en het vervolg liep met alle kracht die ik in me had. En van mijn archiefonderzoekje leer ik dat ik toen voor het eerst op nieuwe schoenen liep die ik in een mail aan mijn geliefde mijn flitsende blitse glitterschoenen noemde.

Ik herinner me een biertje in het stationscafé, na afloop. Maar de laatste meters en het winnen zelf zitten ergens verborgen in de krochten van mijn brein. Hoe goed ik nu ook mijn best doe, ik kan er niet bij. Toch is het niet zo dat ik het winnen voor lief nam. Dat deed ik nooit. Ik geloof dat ik altijd een dankbare loper ben geweest. Het winnen was de bevestiging van een sterk en gezond lichaam. Natuurlijk had ik er flink voor getraind, maar dat lichaam waar ik het mee moest doen, had ik bij mijn geboorte cadeau gekregen. Misschien bood het lopen zo tegenwicht tegen het leed van de intensive care. Lopen is niet zomaar een reis, lopen is een bedevaart.


Deze column schreef ik op verzoek van de Station tot Stationloop en is ook op de website van de hardloopwedstrijd te lezen.

Archieffoto van de Station-tot-Stationloop

Elementen

Lezing op Texel, 26 maart 2022, in het teken van de Zestig van Texel

Elias ligt op bed. Hij is eenentwintig maanden oud en hij slaapt met zijn gezicht in het kussen gedrukt. Zijn armpjes liggen naast zijn hoofd en aan de blauwe muur van zijn slaapkamer hangt een poster met een roedel wolven op een rotsformatie, een foto waarvan onmogelijk valt op te maken of de wolven hongerig zijn of op zoek naar een vriendje; een teken dat liefde en gevaar zich tot elkaar verhouden als de zon en de maan, ze zouden er beiden niet zijn als wij er niet waren om ze te beschouwen.

Twaalfhonderd kilometer zuidelijker, Oekraïne, klinkt een oorverdovende knal, de een wordt wakker, de ander nooit meer, en weer een ander is aan de knallen gewend geraakt, aan het lawaai van bommen en vliegtuigen, een uitdovende gil, en aan de daaropvolgende stilte.

Kan stilte uitsterven zoals bijvoorbeeld geluid dat doet?

We leven in een wereld die mooi is en lelijk, kwaad en goed, maar het zou allemaal zonder waarde zijn als wij er niet waren om te getuigen. Dus waarom zou je het duistere beklagen als je niet klaar staat om het lichte te bezingen?

Daarom zijn wij hier, denk ik, met zijn allen, om dat wat betekenisloos zou zijn – het zand, de lucht, het schuimende water – als er niemand was, te absorberen en later links, rechts, hier en daar op verborgen of onverwachte plekken uit te knijpen uit de spons van onze herinnering. We weten dat de voetafdrukken die we achterlaten in het zand spoedig worden weggevaagd door de ademhaling van de zee, dat iedere stap, een voor een, vergeten zal worden. Ook dát is lopen: de kunst van het vergeten, de kunst van het dwalen in een omgeving die we nooit helemaal kennen, in een omgeving bovendien die de herinnering aan ons liefst zo snel mogelijk kwijtraakt. En is dat verlangen naar vluchtigheid, het voorbijgaan, niet wederzijds, aangezien we iedere meter die we ons eigen maken het liefst omruilen voor de meters die vóór ons liggen, die zich uitstrekken van het puntje van de teen tot de eerste bocht in het pad, tot het duin dat even verderop ligt, en alles daarachter?

~ en Elias draait zich op zijn rug. Zijn moeder, laat ik haar Laura noemen, zoals ze heet in Achter de rug van God, slaapt misschien ook. Ze draagt een vrucht van negenentwintig weken oud. Ook onze tweede wordt een jongetje, we hebben al een naam voor hem maar die blijft geheim tot hij een, twee maanden oud is en we naar Fins gebruik zijn naamgeving vieren met onze naasten.

Waarom vertel ik dit? Wat hebben een ongeboren en een slapend kind van eenentwintig maanden oud en wat hebben de wolven aan zijn blauwe muur in hemelsnaam met hardlopen te maken? Het antwoord luidt dat in de ochtend die volgde op de stilte die volgde op de inslaande knal twaalfhonderd kilometer zuidelijker, morgenochtend dus, een vogel aan zijn trek begint. Na de overwintering aan de Zee van Azov  begint die niet nader gespecificeerde vogel aan zijn terugkeer naar zijn zomerstek bij een onbeduidend meertje in Lapland met een naam die al even onuitspreekbaar is als die van het uitgestorven dorp waar hij opstijgt. Aan de rand van dat onbeduidende meertje in Lapland heb ik gestaan, ik stond uit te hijgen na een heuveltraining in de sneeuw op een ochtend als die van morgen, omdat alle ochtenden als die van morgen zijn, maar ook weer helemaal niet. Morgenochtend dus vertrekt die vogel, als daar de zon al is opgegaan en hier de lopers van de honderdtwintig net van start zijn gegaan. Ik kies het shirt uit waarin ik ga lopen en speld het startnummer erop vast.

De niet nader gespecificeerde vogel vliegt en wij lopen. Er is een natuurwet die streeft naar steeds hogere vormen van complexiteit en die natuurkracht manifesteert zich als een kleine fout in de toestand der dingen, een minieme onevenwichtigheid of een hellend vlak, die in staat is de wereld te doen kantelen. Zo werd sterrengruis een oersoep, voegden eenvoudige moleculen zich samen tot ingewikkelde driedimensionale eiwitten en breidde het eencellig bestaan zich in de loop van miljoenen jaren uit tot gewervelde dieren die zodra het smelten inzet opstijgen en meedrijven op de luchten die ze precies brengen naar het nest die ze een half jaar eerder hebben achtergelaten. De natuurkracht geldt zowel in de fysieke wereld als in die van de ideeën. Liefde wordt nijd en andersom. En het is diezelfde natuurkracht die van vrede oorlog maakt – en andersom. Het onvoorstelbare wordt onafwendbaar, en andersom. De knal wordt stilte en de dag wordt nacht en andersom en andersom.

En lopen wordt vliegen.

Als roofdieren als wij niet te voet gingen, had de vogel nooit leren vliegen. En zo heeft vliegen alles met het lopen te maken. En omdat we niet vliegen lopen we, want ondanks alles wat het lopen lijkt, is het toch in eerste instantie een nabootsing van de vogel. Als er geen vogels waren, wie had ons dan als voorbeeld gediend?  


Ik weet niet of er morgen een startschot is, want er zijn genoeg wedstrijden zonder schot. Dan telt iemand van drie, twee, een en ga je op pad, maar voor het gemak stel ik me toch een startschot voor, een die ons allen kort doet denken aan die knal in Oekraïne, niet ver van Marioepol. Want iedere knal impliceert een vernietigend einde of een even vernietigend begin. Maar op deze knal volgt geen gil, op deze knal volgt ook geen stilte. We komen in beweging, traag voor mijn gevoel, omdat we weten dat het nog maar een voorspel is.

Het een bestaat niet zonder het ander, zei ik daarstraks, en dat is wat alles met elkaar verbindt. Ons zijn, het bestaan, zit hem niet in onze lichaamscellen, in onze weefsels en fysieke elementen, maar in de verhouding van ons lichaam tot al het andere. Je zou dus kunnen zeggen dat onze geest buiten ons lichaam ligt, er als het ware omheen hangt.

Onze ‘ik’, het leven dat we leiden, is daarmee een reflectie van de wereld om ons heen. En er zijn mensen die het lopen als een metafoor van het leven zien maar tot die mensen reken ik mezelf niet. Het lopen ís het leven, niet als een beeldspraak, niet als spiegelbeeld, maar als zijn ware gelijke. Beeldspraken gaan trouwens uiteindelijk altijd mank en wat heb je nou aan een manke loper?

Als manke loper ging ik bijna tien jaar geleden met de nachttrein op reis. Het was de tiende van oktober. In de loop van de volgende ochtend kwam ik in Kopenhagen aan, ik reisde door naar Stockholm en van daar voer ik naar de haven van Turku. Ik had al anderhalf jaar niet meer hardgelopen, ik was geopereerd aan mijn knie en de orthopeed had me verteld dat het gedaan moest zijn met het lopen. Maar eenmaal in Finland verdween de blessure als sneeuw voor de zon. Ik stond op uit het hardlopersgraf en werd een orphische loper. In de hoedanigheid van hardloper was ik door het lot onderworpen geweest, ik had rondgedoold door de zwartste uithoeken van de Hades en schreef mijn gebeden op gouden plakkaten: de dorst heeft me uitgedroogd en ik verga.

Maar help me toch, laat me drinken uit de onuitputtelijke bron, laat me wassen in haar eeuwige stroom.

Misschien is het met de mankheid van beeldspraken net zo als met die van de loper. Als de mankheid in het oog springt, op het moment dat de beeldspraak achteloos verworpen dreigt te worden, volgt een onverwachte omwenteling en in dat nieuwe licht verandert de metafoor in een onweerlegbare waarheid. Want ook de mankheid gaat mank, zijn minuscule imperfectie doet de wereld kantelen.

Ik bevind me op het strand nou, de zuidwestelijke rand van dit eiland, de wind heb ik half mee en half tegen, mijn voeten drukken in het zand maar de branding rolt er overheen, dus het maakt niet uit als de betekenis van mijn woorden je ontgaan het is een gebed dat ik prevel en een gebed is niet om te worden gehoord maar om te worden uitgesproken.

We lopen met de klok mee, althans: dat is mijn verwachting. De wekker is om een uur of zes afgegaan, overbodig, op het oog, want mijn innerlijke klok loopt vijf minuten voor zoals die altijd al doet. De afgelopen weken, de afgelopen maanden zijn met betrekking tot de dag van morgen min of meer volgens plan verlopen en ik vermoed dat het op het laatste moment ook niet meer spaak gaat lopen. Eind januari liep ik mijn eerste duurloop na lange tijd. Dertig kilometer. Er lag twintig centimeter verse sneeuw, de vele uitglijders trokken messen door mijn pezen, en er woei een viima, een gure wind. Het gesprek ging zoals zo vaak over de trainingsschema’s van een Noorse hardlopersfamilie en over de fysieke afstraffingen van eenieder die zich aan die trainingsschema’s waagde. Voor de een is succes een duurzame vanzelfsprekendheid, voor de ander is het als de horizon die zich steeds maar weer verder uitstrekt tot hij zijn armen en blik omhoog werpt als een soldaat die in zijn rug getroffen is.

Het zand is zachter geworden en de zon staat achter me. De lopers voor me zijn opgelost in het wazige licht van de zoute zon. Elias is wakker, want we zijn in de nabije toekomst beland, in het morgen, en de uitgedoofde gil van zojuist is overgenomen in de harten van zijn of haar dierbaren. Ik zie mezelf nog altijd als pacifist, maar wat is een pacifist? Kun je opgegeven vrijheid vrede noemen, is een ongevochten oorlog vrede? Wat zou ik zelf doen als ik oog en oog met een man stond die een geweer in zijn hand gedrukt heeft gekregen? Een vader, net als ik? Zou mijn eigen overlevingsdrang zich kleinmaken in het licht van Elias’ toekomst? Ik denk dat de zin van oorlog ligt in de noodzaak je naasten en generatie na ons te beschermen tegen de willekeur van de vijandigheid. Dus zolang je vecht uit liefde en niet uit haat kun je misschien van jezelf denken dat je een pacifist bent.

De stilte na de schreeuw verdrinkt in de branding, want zo stel ik me de dag van morgen voor: de branding die het strand voor mijn voeten gladstrijkt, de wind die je nauwelijks voelt als hij in je rug blaast en de zon, een zon die groter en krachtiger is dan die in Finland maar een bleke schaduw vergeleken bij die in Afrika.

Daar zijn we nu, in Afrika, voorjaar 2018. Elias is nog niet geboren, een oorlog in Oekraïne is onvoorstelbaar net zoals een oorlog in Finland nu onvoorstelbaar is. Er schuilt een gevaar in de blinde liefde voor de ongelopen meters, voor dat wat voor ons ligt, en er is dus best wat voor te zeggen om te blijven staan. misschien verdient het een afweging: wegen dromen op tegen de gevaren? Je zou kunnen zeggen dat het beantwoorden van die vraag met ‘ja’ moed vergt, maar je kunt het ook anders zien. Je kunt ook zeggen dat wat we moed noemden, een intrinsieke kracht, in werkelijkheid resilience is, of in slecht Nederlands resiliëntie: veerkracht, de bestendigheid tegen onheil, en dat kan psychologisch zijn maar ook economisch, of zelfs filosofisch. Resiliëntie is een verzamelwoord. De omgeving waarin we leven kan ons weerbaar maken, de mensen om ons heen, de fysieke toestand van ons lichaam, het geld op onze bankrekening en de scholen die we hebben bezocht en de papiertjes die ze ons hebben opgeleverd. Dat alles bij elkaar is onze resiliëntie. Laura won in Malawi de nationale titel op de crosscountry, zelf eindigde ik bij de mannen ergens midden in het veld. De meeste vrouwen die het tegen Laura opnamen liepen op blote voeten, voor iedere meter die ze hadden getraind hadden ze gevochten tegen vooroordelen, tegen onderdrukking, tegen traditionele rolverdelingen.

Wat ik hiermee wil zeggen is het volgende: dat wij hier met zijn allen zijn, dat we morgen lopen, zestig kilometer of zelfs het dubbele, een afstand die voor de meeste mensen onvoorstelbaar is, voor ons onafwendbaar, wil nog niet zeggen dat we helden zijn, dat we er trots mogen zijn of zelfs maar voldaan. Het enige legitieme gevoel is dankbaarheid: dankbaarheid voor een lichaam dat ons zo ver wil dragen als we het vragen, dankbaarheid voor een veilige route, die bovendien nog eens voor ons is uitgezet, dankbaarheid voor het fruit dat ons onderweg wordt aangeboden en dankbaar bovendien voor ontelbare kilometers in het verschiet. Ik weet niet hoe het er met jullie voor staat, maar er is geen god die zorg voor me draagt en dus ook geen god voor mijn dankrede. Er is alleen de wind die soms van voren en soms van achteren komt en die deze dankbede in haar armen meedraagt om in de verte uit te strooien als Saharazand.

Er is geen zand meer, er is asfalt. Er is het asfalt en er is de wind. Er is een lijn die zich voor me uitstrekt, er is aan lijn links, die van het wad, en er is een lijn rechts, die van de dijk. De zee is onhoorbaar geworden, het enige wat klinkt is het gekrijs van de meeuwen.

En hier loop ik. Maar is dat wel gerechtvaardigd? Dat we hier zitten, luisteren, misschien niet eens luisteren maar denken aan morgen, aan de dag dat we lopen, dat we denken aan het moment dat we niet meer de zon in onze rug hebben maar ons wenden, de zon aan de rechterzij, het dertig, vijfendertigkilometerpunt passeren en dat we alleen zijn met de meeuwen, zelfs de zon niet meer voelen, verblind zijn in haar licht, verlicht zijn in onze verblinding, zon nog de pijn voelen, terwijl elders, twaalfhonderdkilometer zuidelijker of oostelijker, de nacht verbleekt in een oplichtende flits, dat die ondenkbare wreedheid kan bestaan en wij maar doorlopen, naar dwarse streep op de weg, een kunstmatige streep die als streep betekenisloos is zonder die zestig, honderdtwintig kilometer die eraan voorafgaan, maakt dat ons niet schuldig of op zijn minst medeplichtig?

In mijn werk als arts heb ik heel wat ellende en verdriet gezien. Ik heb kinderen zien overlijden aan ziekten die we voor ons comfort tropische ziekten noemen maar die in werkelijkheid armoedeziekten zijn. Ik heb jongeren moeten vertellen dat het overlijden van hun moeder aan een besmettelijke ziekte niet hun schuld was, ook al kwam het virus via hun in haar longen. Ik heb de verloofde van een voorheen kerngezonde achttienjarige jongen moeten antwoorden op de vraag of hij in zijn bloed gestikt was en ik heb zo nu en dan een verkeerde beslissing genomen die een patiënt meer kwaad deed dan goed. Op al die momenten was ik niet de dokter die ik leek, ik was een jonge man die het beste wilde maar machteloos was bij het lot. Ik was ook een hardloper die op het eind van de dag met zijn benen de gedachten vermaalde tot er een korrelig groes van over bleef omdat korrels fantastische bouwstoffen zijn. In al het leed en in al het kwaad ligt iets van waarde, iets dat eenmaal vermalen een nieuw doel kan dienen.

Het kan niet ver meer zijn. We zijn het vijftigkilometerpunt gepasseerd, het vijfenvijftigkilometerpunt ook. Er is geen geluid meer, er is geen schaduw meer en zonder schaduw is er geen licht. Ook de pijn is weg. Er is alleen de weg die naar het land toe draait, naar het dorp,

en er is niets meer van me over.  

De ingebeelde ik

Ergens op de rand van de wereld die begrensd wordt door de mist boven de sneeuw trippelt een vos door het veld. Zonder op of om te kijken steekt hij de weg over en verdwijnt in het bosrandje dat even verderop oplost in het witte niets. De wereld van de vos ligt altijd voor hem, een vleugje levend dit of dat, iets wat hem hongerig maakt en hem in beweging brengt. Anders dan de mens heeft de vos totaal geen interesse in zichzelf of in dat wat achter hem ligt.

Voor Elias, zo’n anderhalf jaar oud, lag de wereld ook altijd buiten hemzelf. Lachen deed hij omdat de wereld lachte en als hij huilde, deed hij dat niet omdat hij ergens over inzat, maar omdat hij iets verlangde dat hij op geen andere manier kon bemachtigen. In de spiegel zag hij een kind dat hetzelfde deed als hij, een boezemvriend, maar hoe dat spiegelbeeld zich gedroeg was even bevreemdend als dat het begrijpelijk was. Maar nu heeft hij zichzelf ontdekt, glunderde Eeva vanochtend. Om het te demonstreren had ze het fotoboek uit de kast gepakt. Zijn gebrabbel was als altijd: mamma, pappa, pappa, mamma. Toen hij zichzelf op een foto ontdekte, deed hij echter iets wat hij nog nooit eerder had gedaan: hij prikte de wijsvinger op zijn borst.

Buiten, hardlopend door het witte landschap, voel ik me gemakkelijker thuis dan in de binnenwereld van de mens. Zodra ik de rivier ben overgestoken en het pad zich wegdraait van de medemens is het alsof de kunstmatig opgeworpen dijken breken en het water van de gedachtestroom eindelijk vrij zijn weg kan vinden. Ik denk weleens dat die vrijheid van het buitenzijn het schrijven van fictie ten goede komt, maar inmiddels weet ik wel beter. Dat waarvan ik dacht dat het fictie was, is realiteit, en andersom. Als er iets fictief is, dan is dat het narratief van de beschaving. We geloven in een wereld van beton en roestvrij staal, een wereld die gedragen wordt door robuuste fundamenten. We geloven in natuurwetten en in getallen, we geloven in de moraal, in een geschiedenis die vastligt en een toekomst die open is. We geloven in een wereld die we zelf hebben ingericht. We geloven in onszelf, en onze kleine Elias heeft die wereld zojuist betreden.

Als ik hardloop, als ik met de buitenwereld alleen ben en de kou voel, dieren zie die met alles bezig zijn behalve zichzelf, begrijp ik dat alleen die wereld tastbaar is. Als de vos geen prooi vindt, verzwakt hij en gaat hij dood. Als het dier geen vrouwtje vindt om mee te paren, sterft de soort uit. En hoewel die dieren veel meer dan wij bezig zijn te overleven, beseffen ze niet wie of wat ze zijn. De vos bestaat niet eens voor zichzelf. En verdorie, met een schok besef ik dat hij daar gelijk in heeft. Ineens krijg ik een verschrikkelijke haast naar huis, alsof ik Elias nog kan waarschuwen.

Het is te laat. Voortaan is het voor hem ondenkbaar dat hij niet bestaat. Hij is ongeneeslijk ziek, de vinger op de borst is een onmiskenbaar symptoom. Hij kan niet meer anders dan geloven in dat gevaarlijke drogbeeld van de ik. De vos heeft gelijk: alleen de ander bestaat. De ik is een verleidelijk verzinsel want als ik voor jou besta en jij voor mij, dan moet ik ook voor mezelf bestaan. Het lijkt een eenvoudige optelsom die ons eigen bestaan onweerlegbaar vaststelt, maar in feite is het dialectiek die ons op een dwaalspoor zet. Ons zelfbewustzijn is ons zelfbedrog. In werkelijkheid bestaan we alleen voor de vos die ons ruikt en voor de minnaar en zijn of haar gestreelde zinnen.

Wie in zichzelf gelooft, gelooft in een wereld die anders is dan de wereld van de ander omdat onze belevingswerelden nooit volledig identiek kunnen zijn. Onze zogenaamd realistische wereld, de maatschappij met zijn mores en sores, is dus een verzinsel. We geloven in het narratief van de beschaving omdat het ons geborgenheid verleent. Alleen als we op onszelf worden teruggeworpen, in een mistige, sneeuwwitte buitenwereld, of als we ons geconfronteerd zien met pijn, ziekte of kou, vangen we een glimp op van de werkelijkheid waarin alleen de ander bestaat en wij zelf hoogstens betekenis hebben in de beleving van de ander.

De Afrikaanse lach

De weg is rood en groen zijn de velden. Daarachter hangt een wit doek waarop het Mulanjemassief is uitgegumd. Het kakofonische vogelconcert van de zonsopgang is alweer uitgedoofd en de vochtige grond dempt onze voetstappen. Het is nagenoeg stil, alleen klinkt in de verte de roep van een kind, dat na een paar tellen door een blaffende hond beantwoord wordt.

De mist waarin Mount Mulanje zich hult, lost in korte tijd op, het is tijd voor de reus om op te staan. Mulanje is er zo een die elke dag wel groter lijkt, machtiger en wijzer. De watervallen vormen witte plooien op zijn zwarte huid. In stilte waakt hij over het felgroen van de pas geknipte theestruiken.

De rode klei is vochtig, maar deze grond heeft de bijzondere eigenschap niet aan je schoenen te plakken en nooit glibberig te worden. We kiezen voor de route langs het beekje, voorbij de bocht steken we over een gammele brugje van aan elkaar gebonden balken het stroompje over. Halverwege het maisveld, waarvan de planten al tot kniehoogte reiken, draaien we naar rechts. Het pad verandert in een dubbel spoor met aan weerszijden her en der bakstenen huisjes, de muren aangesmeerd met klei. De daken zijn van aluminium golfplaten. Een enkeling zit voor een hut die uit bamboe en riet is opgetrokken. Twee mannen onderbreken hun bao, een spel van kralen in kuiltjes in een houten bord, om ons te groeten. Veelkleurige chitenga’s en kleurloze shirts hangen in windstilte aan een lijn tussen twee bomen.

Azungu, azungu! Gillend voegen de kinderen zich bij ons. Er wordt gelachen omdat er altijd gelachen wordt, de Afrikaanse lach is het wisselgeld in sociale transacties. Pas als er niet gelachen wordt, moet je op je hoede zijn, dan proberen ze je een loer te draaien. De lach is hier niet alleen gangbaarder, maar wordt ook zwaarder aangezet. In Europa is de lach min of meer taboe, we proberen hem zoveel mogelijk te onderdrukken, maar de Afrikaanse lach is voluit en resoneert in het hele lichaam en in de wereld om ons heen.

Volgens Lévi-Strauss verplaatsen we ons door te reizen niet alleen in de ruimte, maar ook in de sociale hiërarchie. Thuis zouden we doorsnee hardlopers zijn, de mensen zouden niet op- of omkijken als we met zijn viertjes langs kwamen draven. Maar hier, in Malawi, zijn we bijzonder, beroemd in anonimiteit. Van die malle benen die ver uit een kort hardloopbroekje steken, een lichte huid die bij teveel zon rood kleurt en een paar dagen later afbladdert. We zien er niet alleen anders uit, we zijn ook anders. We zijn vreemdelingen, vertegenwoordigers van uitheems volk dat in extreme welvaart leeft. Hoe dan ook zijn we de moeite van het bestuderen waard.

Een hele tijd voelde ik me ongemakkelijk bij de overmatige aandacht in de dorpen, maar inmiddels heb ik de schroom van me afgegooid. De aandacht is immers wederzijds en respectvol, de groet is welgemeend en de mensen die Engels spreken maken graag een praatje. Kinderen kun je hun impulsiviteit niet kwalijk nemen. Bovendien valt er in de dorpen zoveel te zien en te beleven, dat het zonde zou zijn ze te mijden.

Als we er weer vandoor gaan, hollen de kinderen nog kilometers mee. We lopen over een door palmbomen geflankeerde weg die naar de theeplantage voert, we draven over de rode paden door de groene velden en om de vijf minuten is er een tussensprint. Hun lachende benen zijn onvermoeibaar, misschien is het de kleur van de kleigrond die ze energie geeft, het rood dat aan tartan atletiekbanen doet denken, het rood ook van zuurstofrijk bloed. Mulanje wordt door de lopers niet voor niets home of the champions genoemd, het is het Iten van Malawi. Mijn vriend en twaalfvoudig kampioen Francis komt hier vandaan, en tal van andere Malawische loopkampioenen. De kinderen hollen voor ons uit, ze leiden ons naar een bron van drinkbaar water. Onderweg wijzen ze naar het mais en roepen chimanga, dan njinga voor fiets en madzi voor water. We repeteren de woorden tot onze uitspraak ze tevreden stelt.

De globalisering is in economische zin altijd eenrichtingsverkeer geweest, van de palmolie- en rubberhandel honderd jaar geleden tot de mineralen voor onze mobieltjes van vandaag. Europa wordt steeds rijker en Afrika blijft arm. Maar op een ding is Afrika zuinig, en dat is de moed waarmee de mensen de hardheid van het leven pareren. Het is de paradox van de welvaart dat mensen zich meer zorgen maken als er minder zorgen zijn.

Chateaubriand schreef eens dat iedereen een wereld met zich mee draagt, een wereld die bestaat uit alles wat hij heeft gezien en liefgehad, een wereld waarin hij telkens terugkeert, ook wanneer hij in die andere wereld, die we de werkelijkheid noemen, op reis is, zich op nieuwe plaatsen begeeft en nieuwe mensen ontmoet. Als ik door de theevelden van Mulanje loop, ren ik door de Kennemerduinen, want daar is de hardloper in mij ooit ontkiemd. De kinderen, sommige van hen op blote voeten, zijn de atleten voor wie ik me probeer groot te houden, Gert, Erwan, Sullivan en Casper, lopers voor wie ik de laatste energie uit mijn lichaamscellen pers, en dan doorloop op lucht.

De zon klimt sneller dan wij draven, het zweet verdampt en laat een zoute smaak na. Het tragische van lopen is dat er altijd een moment van stilstand komt. De dag roept, het leven dat er schijnbaar toe doet. De loper doet concessies maar blijft hongerig naar het moment dat hij weer in beweging mag komen. Zo ook de jongens, die nog niet tot stilstand zijn gekomen of ons vragen wanneer er weer een hardlooprondje volgt. Zoals op de meeste vragen ligt het antwoord besloten in de dag van morgen, als het kakofonische vogelconcert een nieuwe zonsopgang inluidt.

Aan de loper in u,

Het stond deze week in de krant. Een uurtje per week zou al genoeg zijn. Het deed er niet toe hoe veel je hardliep, áls je maar hardliep. Dat hadden ze uit een nieuw artikel van de British Medical Journal. Een uurtje, laat me niet lachen. Volstrekte onzin natuurlijk. Hetzelfde tijdschrift publiceerde in augustus nog een Noorse studie die het tegendeel bewees. Meer fysieke activiteit ging toen nog gepaard met een betere levensverwachting. En, belangrijker nog: hoe meer tijd je sedentair doorbracht, hoe eerder je doodging. God was toen nog een hardloper, en luie mensen gingen naar de hel. En God was streng: hoe luier je was, des te sneller moest je inpakken. Het was een van de weinige rechtvaardigheden waar je de wereld op kon betrappen. Waarom zou daar nu ineens verandering in zijn gekomen?

Toch schieten beide studies flink tekort. Wat de onderzoekers ‘goed’ noemen, of ‘gezond’, is niets meer of minder dan het uitstellen van de dood. Logisch, denk je in eerste instantie, want wie wil er nu dood? Hoe langer we leven, des te groter de kans dat we eruit halen wat erin zit. Levensduur is bovendien het hardste ijkpunt in medische en gezondheidswetenschappelijke studies.

Maar we moeten ons niet blind staren op die levensverwachting. We realiseren ons te weinig dat levensduur slechts de X-as van het leven is. En op de Y-as staat de beleving. Hoe meer we beleven, hoe groter de area under the curve. En het is die vlakte, die je zou kunnen arceren, die er werkelijk toe doet: het gebied onder de curve van de beleving, uitgezet over de tijd.

Beleving is niet te objectiveren, en mede daardoor hebben onderzoekers geen idee van wat ‘goed’ voor ons is. Ze staren zich blind op de X-as, en het lijkt er wel eens op dat we bereid zijn behoorlijk in te boeten op de Y-schaal, die van de beleving, om de X-as ook maar een millimeter te rekken.

Nou wil ik niet beweren dat ik een formule heb gevonden waarmee we de score op de Y-as betrouwbaar kunnen vastleggen, maar ik denk wel dat er wat vuistregels zijn om de score op de Y-as te maximaliseren. Leven met lef, bijvoorbeeld, niet voor genoegzame opties kiezen, maar voor keuzes gaan die ons in spanning laten. Word verliefd, gooi je leven overhoop, elke dag opnieuw. Hoe minder zeker je bent van de dag van morgen, hoe meer die belevingscurve in beweging gaat.

Voor hardlopers is er daarnaast een bruikbare surrogaatwaarde die aangeeft hoe we op de Y-as staan. Hoe meer je loopt, en hoe harder, des te beter je scoort. De hardloper weet dat een niet gelopen kilometer betekent dat je een kilometer niet hebt geleefd. Een keer per week een uurtje joggen, wat volgens het nieuwe onderzoek efficiënt zouden zijn, is niet meer dan een waakvlam: genoeg om de illusie te houden dat je het lichaam nieuw leven kunt inblazen, maar te weinig om van een volwaardig leven te spreken.

Niet-lopers kunnen zich hier misschien moeilijk een voorstelling bij maken. Ze leven in de waan dat het bestaan zonder loopkundige verheffing de moeite waard kan zijn. Hier zit hem de crux: als het op het leven aankomt, luisteren we te vaak naar mensen die geen idee hebben wat lopen is, laat staan wat het leven is. Dat zijn de X-fanaten, de mensen die een zuinig leven bepleiten in de hoop dat de X-as hen gunstig gezind is, en vergeten te nemen wat dat leven hen aan mogelijkheden biedt. Ze zuchten en steunen als de lift het niet doet en ze raken in paniek als ze eens zijn aangewezen op de benenwagen.

Ze kennen het genot niet van melkzuur in de kuiten, van de koude wind die zich tegen je keert en de heuvel die telkens maar hoger blijkt, de weg langer. Je zou ze met pensioen willen sturen, die mensen, liefst al voordat ze klaar zijn met school. Je zou ze iedere dag een vezelrijke maaltijd willen toestoppen, zoals het hoort, en zodat de machinerie van hun lichaamscellen zo lang mogelijk ongestoord door kan gaan, zonder onnodige belasting, ook al heeft hun hart nooit werkelijk geklopt, als we hun laster maar niet aan hoeven te horen.

Lopen is ons dagelijks gebed

Zondagochtend om tien uur ontmoet ik volgens afspraak mijn loopmaatje Matti op de Aurabrug. Het is koud en het regent pijpenstelen. De stad is grijs, de rivier is zwart, en als deze dag een soundtrack had, zou het iets van Metallica zijn. Antimuziek. Met mijn ademhaling probeer ik mijn lichaam bij te benen. Ik ben weer een week in Finland, en het is mijn eerste echte hardloopweek sinds tijden. In Afrika stonden de werk- en daglichttijden het hardlopen slechts mondjesmaat toe, en bovendien was het bijna altijd te warm voor een goede training. Maar nu het lopen niet meer verhinderd wordt, loop ik weer, tegen de wind in, over de weg door het industrieterrein. Mistroostiger kan het niet. Toch stellen we ons niet de vraag waarom we dit doen, zo essentieel is het hardlopen. Ze zeggen wel eens dat hardlopen een verslaving is, maar dat is niet zo. Als er iemand verslaafd kon worden aan hardlopen, zou ik het zijn geweest. Al vijftien jaar strik ik de veters van mijn hardloopschoenen. Maar het is en blijft iets waar je je toe moet zetten, het lopen gaat tegen onze natuur in, want in de eerste plaats is de mens lui. Wij, hardlopers, keren ons tegen die menselijkheid. We geloven in iets goddelijks, het lopen is ons dagelijks gebed, soms is het zelfs een boetedoening. Het levert ons niets op, we lopen hard niet omdat we er rijker of gelukkiger van worden, maar omdat we toewijding verschuldigd zijn aan het lopen.

Luiheid

Ik gooide steentjes naar een adder en nadat die zich uit de voeten had gemaakt, wat slangen bij voorkeur spreekwoordelijk doen, schrok ik op bij ieder ritselend blad. Toch dommelde ik in, tot een wurgslang zich om mijn nek drapeerde, wat gelukkig maar een droom was. Daarmee is mijn dag wel zo’n beetje samengevat. Ja, ik heb vanochtend een stukje hardgelopen en vanavond opnieuw, maar ik kwam niet in de buurt van de vijfendertig kilometer die ik voor vandaag in gedachten had. Nog definieer mezelf nog steeds als iemand die minstens honderdvijftig kilometer per week loopt, ook al zijn zulke weken inmiddels een zeldzaamheid.

Wat maakt het uit? Ik heb geen sponsor, geen baas en geen supporters die verhaal komen halen als ik geen deuk in een pak boter loop. Mijn enige ambitie als hardloper is om hard te lopen, en hoewel de kilometeraantallen tegenvallen win ik nog steeds wedstrijden, twee weken geleden zelfs een hele marathon.

Maar wees nou eens eerlijk vent, kijk in de spiegel. Die marathon is het zand dat je de mensen in de ogen strooit en waar je je kop in steekt. Geef toe dat je dat zogenaamde baardje van je alleen groeit om niet te hoeven te zien dat je wangen niet meer ingevallen zijn. Jaren geleden was tweehonderd kilometer in de week je norm, een week van honderdvijftig was een rustweek. Aan het eind van zo’n rustweek liep je je beste wedstrijden. Een uur zeven op de halve, met twee vingers in je neus. Dat was nog maar het begin, zei je, maar verder ben je nooit gekomen. Je liep twee uur drieëntwintig op de marathon terwijl je minstens een minuut aan de kant had gestaan met een krampende maag. Je keek op je horloge en realiseerde dat je nog minuten onder je persoonlijk record zat en dat je nog maar een paar kilometer hoefde uit te sjokken. Twee drieëntwintig, daar haalde je je neus niet voor op, maar daar is het uiteindelijk wel bij gebleven. Dat was alles wat je te bieden had.

En nu? Deze week blijf je steken op honderdnegentien kilometer en je neemt niet eens de moeite om de honderdtwintig vol te maken. Na een dienst van vierentwintig uur jog je over de heuvel naar huis, acht kilometer, en dan ga je de hele dag maffen. Je schrijft en je leest, en je denkt dat als excuus aan te mogen dragen voor het feit dat je een training overslaat. En jij denkt de no-nonsense hardloopmethode te mogen prediken?

Herinner je je nog dat iemand zei dat iedere gezonde vent met een beetje training onder de twee uur twintig kon lopen? OK, je hebt astma, dus je bent niet gezond. Mooi bedacht. Als kind had je astma, maar de laatste aanval van je is alweer jaren geleden en al twintig jaar heb je geen medicijnen nodig gehad. ‘Maar jij wordt toch ook kortademig als je een heuvel op rent,’ vroeg een leeftijdgenoot je laatst. Jij verkneukelde je erom dat hij daadwerkelijk dacht dat kortademigheid bij inspanning hoorde. Weet je nog? Nee sukkel, zonder kortademigheid kun je moeilijk zeggen dat je een astmaticus bent, en dus is dat geen geldig excuus. Je liep nooit onder de twee twintig omdat je er te lui voor bent.

Wat zeg je? Begin je nu over de anderen? Ja, verschuil je maar achter hen, en dat lukt je goed want met een BMI van eenentwintig kun je je achter de eerste de beste gemakkelijk verschuilen. De anderen dus. Inderdaad, het overgewicht van vandaag de dag is ten eerste en bovenal een symptoom van luiheid (taboetje). Wat overigens niet wil zeggen dat dikke mensen luier zijn dan dunnen. Nee, de aanleg tot dikheid is grotendeels aangeboren. Er zijn zat luie mensen met een slank figuur en er zijn evenveel dikke mensen die minder eten en meer bewegen dan gemiddeld. Bovendien slepen dikke mensen nou eenmaal meer gewicht met zich mee. Vul je rugtas dus met lood en dan weet je waar je over praat. De luiheid is wel de belangrijkste oorzaak om de aanleg tot overgewicht tot bloei te laten komen, laat ik het zo uitdrukken, maar dikke mensen zijn niet of niet per se luier dan dunnen. Ook dat excuus van je kan dus in de prullenbak.

De luiheid zit in de natuur van de mens en het is onze luiheid die ons aanzet tot uitvinding na uitvinding. We zitten liever achter de knoppen dan dat we onze handen uit de mouwen steken, we zijn liever slim dan sterk. Vooruitgang, weet je wel. Vooruitgang in de automatische piloot, zonder te zweten. Diezelfde luiheid heeft diëtisten uitgevonden. Ja, paradoxaal genoeg is het hun brood, en omdat ook zij liever hun boterham beleggen verkopen ze hun praatjes duur. Maar dik zijn heeft met een dieet weinig te maken, dat weet je ook wel. Toegegeven, een dieet kan helpen om een beetje af te vallen, denk maar aan die uitgemergelde alcoholisten, maar je wordt er niet veel gezonder van. Diëten is een poging om luiheid te compenseren. Maar als je niet voldoende beweegt worden je botten broos en verandert je hart in een slap en vormloos zakje dat nog het meest doet denken aan een dichtgeknoopte condoom.

Men heeft het over een suikertax om de schuld te geven aan gekoelde halveliterflesjes met bubbeltjes, want de schuld moet altijd buiten onszelf liggen, zeker in deze tijd. Maar die flesjes zijn gevuld met jouw brandstof. Bij je zomerse lange duurloop neem je een paar munten mee om onderweg een flesje cola te kopen, die je in een teug leegdrinkt, waarna je een overtuigende boer laat en vervolgens de overgebleven kilometers verorbert als vormen die samen een ijsdessert. De suikertax is een onrechtvaardige poging van politici om hun eigen luiheid financieel te belonen. Degene die lange duurlopen voltooit heeft immers meer cola nodig.

Je hebt nu drie weken vakantie, kerel, en in die drie weken heb je geen excuus. Als je de vijfentwintig kilometer per dag niet haalt, heb je geen recht van spreken meer. Dat zou betekenen dat je ingewanden al aan het verrotten zijn terwijl het van buiten lijkt dat je nog leeft. Ik zou het je vergeven als je rookte, of als je een overtuigd alcoholist was. Ja, misschien moet je dat maar doen, jezelf doelbewust en met overgave ten gronde richten. Als je niet onder de twee twintig loopt kun je jezelf altijd nog een vent noemen als je tien bier per dag drinkt. Laatst hoorde ik over een Fin die beiden deed. Het viel zijn kameraden op dat hij op een trainingsstage van drie weken zeshonderd kilometer had gelopen en tweehonderd bier verorberde. Vijf na de ochtendtraining en vijf na de avondtraining. Hij sliep er goed op, zeiden ze. Eén dag – dat heb je goed uitgerekend – dronk hij op last van de trainer water in plaats van bier maar dat heeft hij moeten bekopen. Zijn maag lag overhoop. Hij genoot aanzien onder de atleten, en vooral vanwege de drank die hij tot zich nam.

Omdat je een nietsnut bent, die ook nog eens het schrijvertje wilt uithangen, mag je kiezen. Of je zuipt je het leplazarus of je gaat weer eens hardlopend aan de bak. Vijfentwintig per dag. Gemiddeld. Knoop dat in je oren. 

Trail

Wat is er nou mooier dan hardlopen over wandelpaden door de ruige wildernis? Na jaren om verschillende redenen niet aan een trailwedstrijd te hebben meegedaan, moest het er nu maar eens van komen. Zelfs Eeva voelde ervoor en dus stuurde ik een mailtje naar de organisatie van de Karhunkierros, want de officiële inschrijfperiode was al verlopen. Op Facebook waren kaartjes te krijgen van afhakers, was het antwoord, maar we konden ons ook rechtstreeks aanmelden: 99 euro voor de 31 km die Eeva wilde lopen en 119 euro voor de 51 km die ik van plan was.

Karhunkierros

Ondertussen waren we al onderweg om een week eerder het parcours te verkennen. We parkeerden bij het startpunt van de 31 km in Juuma, waar het cafeetje nog niet voor het zomerseizoen geopend was. Met een slechts ten dele gevulde maag en rugtasjes die we op onze bruiloft van Gert-Jan Wassink en zijn vrouw Veerle gekregen hadden, voorzien van flesjes met water dat onderweg al lauw was geworden, gingen we op pad. We beklommen steile heuvels en rotsen, vergaapten ons aan watervallen en aan de loop van de rivier in het filmische heuvellandschap. Bijna alle sneeuw was gesmolten en de route was grotendeels goed begaanbaar. Af en toe kwamen er lange zoldertrappen aan te pas, houten stellages waar af en toe een trede uit miste, die je tientallen meters hoger of lager brachten.

Na een kilometer of acht gaf Eeva aan dat ze het behoorlijk pittig vond. Of we niet de korte ronde konden nemen, van 12 kilometer. Maar dat was voor mij geen optie.

Af en toe pauzeerden we. Ik herinnerde Eeva eraan dat we weinig water hadden en nog een lange weg te gaan, toen ze haar gezicht koelde met water uit een flesje. Daar kreeg ik een boze blik voor terug.

Het landschap veranderde. Doordat de sneeuw nog maar net gesmolten was, was het veen moerasachtig. We sprongen van graspol naar graspol maar natte voeten waren niet te voorkomen.

Eeva drinkt uit een beekje

Halverwege de route dronken we van een snelstromend beekje. Koud water dat smaakte naar mineralen en bos. Even verder liep het pad dood, maar met behulp van de wandelkaart die we bij ons hadden vonden we zonder problemen de weg terug. Juist bij dat hemels riviertje hadden we een bordje niet opgemerkt.

Een lange trap omhoog en spectaculaire vergezichten. Het was onvoorstelbaar hoe groen alles plotseling was, nauwelijks twee weken na de lange winter. Terwijl de route vorderde, veranderde het humeur van Eeva. Ze was moe en leeg, en dat was mijn schuld. Ze had duidelijk op tijd aangegeven dat 31 kilometer vandaag te lang was. Ik weet dat ik eigenlijk een nazi ben of een slavendrijver, of toch gewoon een slaaf van de ongezonde drang om altijd tot het uiterste te gaan. Ik moedig haar aan en noem haar stoer en sexy, maar als ze gaat wandelen schiet ik uit mijn slof. Wandelend zijn we nog uren onderweg, we zullen vergaan van de honger en dorst. Zo wordt ergens in de wildernis de vredigheid verstoord door twee mensen die naar elkaar schreeuwen. We haten elkaar en gaan scheiden zo gauw we terugkomen in de mensenwereld, áls we die tenminste levend bereiken.

We komen weer in beweging op het pad dat steeds moeilijker begaanbaar wordt. Als Eeva voor de derde keer valt over een steen en schreeuwt van de pijn, mag ik haar niet naderen. Ik ben een lul. Toch rent ze verder, over de vermoeidheid geen woord. In stilte bewonder ik haar om haar doorzettingsvermogen. Ik vergeet wel eens dat ik qua hardlopen voor mezelf vrij extreme normen heb, en dan denk ik bij mezelf dat zij lui is. Maar niets is minder waar.

Ook bij haar is de boosheid gezakt. Als we met nog zes kilometer te gaan een weg oversteken, stel ik voor om een taxi te bellen, maar dat doe ik op zo’n manier dat ik weet dat Eeva daar nooit mee zal instemmen.

Onderweg denk ik aan een van mijn eerste lange duurlopen, als student in mijn eerste paar hardloopschoenen. Ik liep met een groepje van vier of vijf doorgewinterde hardlopers, waaronder Paul Koorn, twee uur door de Kennemerduinen. Toen we terugkwamen bij de auto waren de stroopwafels zo hard bevroren, dat je er geen hap van kon nemen. Dát was het, zo moest het, keer na keer. Ik geloof dat die ervaring mij als hardloper heeft gevormd.

Uitkijkend over Lapland vanaf Valtavaara

De Valtavaara, de laatste heuvel in de route, is het meest extreme wat ik semi-hardlopend heb gedaan. Semi omdat er van hardlopen vaak geen sprake is: ik trek mezelf aan touwen omhoog langs een steile route met losse stenen. Zoals vaker het geval is, blijkt iedere keer als je de top hebt bereikt, de echte top nog een heel eind verder en significant hoger te liggen. Zoals echter zelden het geval is, is die echte top alleen te bereiken door weer een stuk steil naar beneden en steil omhoog. Desondanks heeft Eeva haar vermoeidheid overwonnen en is ons huwelijk gered. We kunnen er zelfs om lachen hoe onze crises ontstaan door fysieke beproevingen, het moet iets met oeroude evolutionaire mechanismes te maken hebben.

Maar dan is het einde in zicht. Althans dat denken we. Er is nog een onvoorziene skiheuvel waar we tegenop moeten: Rukatunturi.

Het skidorp Ruka is uitgestorven. Gelukkig leeft de taxichauffeur nog en is er een bar waar we een ijsje kopen en een flesje Seven-up, maar het duurt tot laat op de avond voor we ergens bij een wegrestaurant een opgewarmd stokbroodje naar binnen werken.

Het antwoord van de organisatie over de inschrijving voor de trailwedstrijd een week later, had ik echter nog onbeantwoord gelaten. Ik maakte me enigszins zorgen om de veiligheid als ik op mijn hardst die zoldertrappen nam die ik nu voetje voor voetje afgedaald had. Maar dat was overkomelijk. Wat me meer tegenstond was al het gedoe dat erbij kijken kwam als je mee wilde doen. Zo zou worden gecontroleerd of je wel over de juiste equipement beschikte, waarvan de helft me overbodig leek of juist ontoereikend in geval van nood. Je moest zo-en-zoveel drank bij je hebben en dat mocht geen wodka zijn, en ook nog eens energierijke voeding met een bepaald aantal calorieën, terwijl zelfs magere types als ik genoeg vet hebben om duizend kilometer op te teren.

De twijfel steeg met de dag en we bleven de inschrijving uitstellen. De grootste vraag was wat nu eigenlijk de meerwaarde was van zo’n evenement, waar je in totaal honderden euro’s aan kwijt was, terwijl je op andere dagen lekker in je eentje of met je maatje zo hard of zo langzaam over die paden kon gaan als je wilde, uit riviertjes kon drinken en ruziemaken zonder dat iemand behalve de bosgeest Tapio er getuige van was. Zeg nooit nooit, maar voorlopig blijft hardlopen door de wildernis iets wat ik het liefst buiten wedstrijdverband doe. Voor mij dus nog even geen trail.

Liever lopen door de wildernis dan een trail

De no-nonsense running methode

Dat het lopen van korte tempo’s een essentieel onderdeel was voor de wedstrijdatleet leek voor mij altijd als een paal boven water te staan. Twee, drie keer per week rende ik op de baan of door de heuvels, de duurloopjes tussendoor waren deels bedoeld om van die tempotrainingen te herstellen. Alle trainers waren het er immers over eens, er was geen atleet die ervan afweek. Het was ook tof, natuurlijk, in een groepje over de baan snellen, een beetje bikkelen, daarna een kopje thee in de kantine en als je buiten het zicht van de trainer was zuipen in de kroeg.

Een probleem was dat het op de baantrainingen nooit te hard mocht. Je moest je altijd inhouden om jezelf niet over de kop te lopen. Maakte je er met je maatjes af en toe toch een wedstrijdje van, dan trapte de trainer je in je ballen.

De enige trainers die me echt af lieten zien waren Gerard van Lent en Johan Smet. In de trainingsschema’s van Gerard, die hij je in een excel-sheet toestuurde (altijd te laat, zodat het eens in de vier weken een verassing was wat je te wachten stond als je op de atletiekbaan verscheen) ging het om trainingsomvang (kilometers) en -intensiteit. Met een of andere formule leverde dat een score op die aangaf hoe lui je eigenlijk wel niet was. Met de warming-up liet hij je een uur lang uitsloven met sprintjes en sprongen over het grasveld van de atletiekbaan, zodat je al halfdood was als het loopprogramma begon. Vanwege zijn trainingsprogramma’s overwoog het bestuur van de atletiekvereniging om defibrillators te bestellen, iets wat door Gerard persoonlijk prompt werd afgewezen: als er iemand doodging tijdens de training, dan hoorde hij niet in de groep thuis. Hardlopen was een kwestie van op het randje balanceren.

Johan Smet had de eenvoudige taak er iedere maandagavond op toe te zien dat de atleten braaf het programma afwerkten terwijl Gerard oefende met zijn rockband. Maar Johan met het onverbiddelijke fluitje zou Johan Smet niet zijn als hij dat voorrecht niet benutte om zijn sadistische verlangens ruim baan te geven. De ‘pauzes’ tussen de tempo´s werden opgevuld met opdrukken en andere uitputtende krachtoefeningen. Als ik eindelijk in bed lag schrok ik tot twee uur ‘s nachts regelmatig wakker van krampende spierpijnen.

Dat waren werkelijk prachtige tijden, het hardlopen was geen hobby meer maar een continu afzien en ik zag eigenlijk maar een doel: overleven. Iedere week dat ik nog in leven was, ondanks de trainingen van Gerard en Johan, was een geschenk. Hoewel er momenten waren dat ik zelfs daarover twijfelde: was het niet beter om dood te zijn? Leven was lopen, en lopen was lijden.

Toen Gerard van Lent last kreeg van zijn geweten en besloot de levens van zijn atleten te sparen (hij nam afscheid, we moesten maar een andere trainer kiezen), kwam ik bij Bram Wassenaar, die er een heel andere filosofie op nahield. Hardlopen was voor de meeste wedstrijdatleten een hobby, het moest passen in het bestaan naast werk en gezin. Honderd kilometer per week was de max (bij Gerard kon je daar niet mee komen aanzetten), en het mocht nooit te hard. Het leverde vele persoonlijke records op, maar als ik voor mezelf spreek, moet ik bekennen dat ik nooit deed wat me werd opgedragen: ik liep doorgaans minstens anderhalf keer zo veel kilometers als op het schema stond, een tikkeltje harder dan was toegestaan.

Toen ik naar het Oosten verhuisde, besloot ik heft in eigen handen te nemen. Ik maakte mijn eigen schema’s, naar voorbeeld van Gerard en Bram, maar dan met nadruk op het aantal te lopen kilometers. Zo liep ik in een week eens 240 kilometer, en je raadt het al: het leverde me persoonlijke records op die me voorheen onwaarschijnlijk hadden geleken. Toch was ik een tikkeltje onzeker, en dus zocht ik weer een trainer op: Martin Breedijk. We gingen het doen op zijn Gerard van Lent’s, en we pakten het professioneel aan. Toen raakte ik geblesseerd, iets wat ik niet aan de trainingsschema’s wijt maar aan het totaalplaatje. Op mijn werkplek was ik niet echt gelukkig, mijn leventje niet in balans, ik leefde in continue stress en het feit dat ik een klein beetje een bekende hardloper was geworden en een gulle sponsor had, gaf me het gevoel dat ik voortdurend moest presteren.

De blessure duurde alles bij elkaar anderhalf jaar. Anderhalf jaar waarin ik geen vijfhonderd meter kon wandelen (wel tweehonderd kilometer aan een stuk fietsen!), ik was invalide. Toen ik een half jaar na de operatie eindelijk weer pijnvrij kon wandelen, begon ik ook weer te rennen, maar vanaf dat moment deed ik dat zonder schema’s.

Het hardlopen is nog nooit zo leuk geweest. Toen ik in Turku woonde, de hardloopstad van Finland, trainde ik op de atletiekbaan met maatjes die als gouden regel hadden dat het altijd harder moest. Je begon rustig en eindigde op je max. Tong op de grond. Maar in de tijden dat ik op plekken vertoef waar ik geen trainingsmaatjes heb, doe ik alles op mijn eigen manier. Wat inhoudt dat ik eigenlijk geen echte tempotrainingen meer doe.

Lijdt mijn vorm eronder? Dunkt me van niet. Ik loop ’s ochtends een stukje met mijn vriendin, 4:30 per kilometer, waarbij ik mag vermelden dat dit winterse tijden zijn, temperaturen variërend van +5 tot -35 Celsius, de wegen bedekt met een laag ijs en sneeuw, op schoenen met stalen puntjes in de zolen. In de middag en op vrije dagen loop ik in mijn eentje bijna altijd onder de vier minuten per kilometer. In de zomer gaan de kilometers op de weg zo’n tien seconden sneller, maar dan loop ik het gros van mijn trainingen op de flanken van de heuvel Ounasvaara, met zijn steile klimmen en dalen, de paden onverhard.

Er was een tijd dat ik me had aangesloten bij een groep die volgens de souplessemethode van Herman Verheul. Kerngedachte: de duurloop is slecht.

Onzin, weet ik nu: de duurloop is helemaal niet slecht. Wat slecht is, is dat veel mensen menen dat duurlopen langzaam moeten. Daar hebben ze allerlei theorieën voor, maar wat ik vroeger altijd al zo vreemd vond, toen ik nog braaf twee tot drie keer per week korte tempo´s trainde: dat een langzame duurloop beter is dan een harde duurloop, is volstrekt onlogisch. Het druist in tegen het gezonde verstand. Maar goed, iedereen deed het zo, er was eigenlijk geen discussie over, en dus deed ik het ook maar zo.

Vandaag liep ik bij een temperatuur van -10 een duurloop van 42,2 kilometer binnen de twee uur veertig op een route met zo’n driehonderd hoogtemeters. Aangezien ik gisteren al veertig kilometer had geskied (‘gelanglauft’), besloot ik het rustig aan te doen, waarbij ik een tempo van vier minuten per kilometer in mijn hoofd had, of iets in die buurt. Het draaide echter van het begin al lekker, het tempo zakte tot onder de 3:45 per kilometer en zelfs op de pittige heuvels van de oostkant van de Kemirivier boette ik niets aan tempo in. Na 21,1 kilometer klokte ik (bovenaan een pittige heuvel) 1 uur 19, dus was het doel duidelijk: ik zou er een 42,195 loopje van maken (leve de symboliek) en wilde uitkomen onder de twee uur veertig. En zo geschiedde.

Of dit wil zeggen dat ik in topvorm ben? Nee, maar het zegt me wel dat ik me geen zorgen hoef te maken. Hoewel ik al sinds eind oktober geen tempotrainingen heb gelopen, alleen duurlopen die af en toe ontsporen, doet mijn lichaam gewoon wat ik ervan verlang, al is het om de antiduurlopers de mond te snoeren.

Omdat alles een naam wil hebben, heb ik mijn loopfilosofie inmiddels al gedoopt. De no-nonsense methode. De no-nonsense methode is geen dogmatische leer en kent dan ook geen regels, alleen een paar uitgangspunten.

  • loop op je gevoel maar loop harder dan lekker is
  • loop meer dan je maatjes
  • raak niet geblesseerd

Dat is het looponderdeel. Qua loopscholing is er ook een uitgangspunt:

  • lopen leer je door te lopen (alle andere oefeningen zijn nonsens)

En omdat een moderne trainingsleer niet zonder adviezen met betrekking tot voeding en rust kan, kent de no-nonsense methode ook wat dat betreft enkele uitgangspunten:

  • eet naarmate je honger hebt (en niets is verboden en zeker niet als het vet is of suikers bevat)
  • drink naarmate je dorst hebt (niets is verboden op bietensap na)
  • een kater is geen excuus om een training uit te stellen of over te slaan
  • slaap een keer per etmaal, maar overdrijf niet

En qua doping:

  • doping is voor watjes
  • alle pogingen om de vorm te verbeteren op een andere manier dan door te bikkelen, is doping (dus ook bietensap, steunkousen, hoogtetenten)

Ten slotte voor het gewone leven:

  • lopen mag nooit een excuus zijn om de slapjanus uit te hangen thuis (op de afwas doen na) noch in de kroeg of elders

Dat was het wel zo’n beetje. De uitgangspunten van de no-nonsense methode zijn gratis en voor iedereen toegankelijk, ze zijn ook geheel vrijblijvend. Je zult zien dat het loopplezier alleen maar toeneemt naarmate de nonsens afneemt. Mensen die liever volgens hun oude en welbeproefde nonsensmethode blijven lopen, moeten het zelf maar weten.

No-nonsense selfie