Elementen

Lezing op Texel, 26 maart 2022, in het teken van de Zestig van Texel

Elias ligt op bed. Hij is eenentwintig maanden oud en hij slaapt met zijn gezicht in het kussen gedrukt. Zijn armpjes liggen naast zijn hoofd en aan de blauwe muur van zijn slaapkamer hangt een poster met een roedel wolven op een rotsformatie, een foto waarvan onmogelijk valt op te maken of de wolven hongerig zijn of op zoek naar een vriendje; een teken dat liefde en gevaar zich tot elkaar verhouden als de zon en de maan, ze zouden er beiden niet zijn als wij er niet waren om ze te beschouwen.

Twaalfhonderd kilometer zuidelijker, Oekraïne, klinkt een oorverdovende knal, de een wordt wakker, de ander nooit meer, en weer een ander is aan de knallen gewend geraakt, aan het lawaai van bommen en vliegtuigen, een uitdovende gil, en aan de daaropvolgende stilte.

Kan stilte uitsterven zoals bijvoorbeeld geluid dat doet?

We leven in een wereld die mooi is en lelijk, kwaad en goed, maar het zou allemaal zonder waarde zijn als wij er niet waren om te getuigen. Dus waarom zou je het duistere beklagen als je niet klaar staat om het lichte te bezingen?

Daarom zijn wij hier, denk ik, met zijn allen, om dat wat betekenisloos zou zijn – het zand, de lucht, het schuimende water – als er niemand was, te absorberen en later links, rechts, hier en daar op verborgen of onverwachte plekken uit te knijpen uit de spons van onze herinnering. We weten dat de voetafdrukken die we achterlaten in het zand spoedig worden weggevaagd door de ademhaling van de zee, dat iedere stap, een voor een, vergeten zal worden. Ook dát is lopen: de kunst van het vergeten, de kunst van het dwalen in een omgeving die we nooit helemaal kennen, in een omgeving bovendien die de herinnering aan ons liefst zo snel mogelijk kwijtraakt. En is dat verlangen naar vluchtigheid, het voorbijgaan, niet wederzijds, aangezien we iedere meter die we ons eigen maken het liefst omruilen voor de meters die vóór ons liggen, die zich uitstrekken van het puntje van de teen tot de eerste bocht in het pad, tot het duin dat even verderop ligt, en alles daarachter?

~ en Elias draait zich op zijn rug. Zijn moeder, laat ik haar Laura noemen, zoals ze heet in Achter de rug van God, slaapt misschien ook. Ze draagt een vrucht van negenentwintig weken oud. Ook onze tweede wordt een jongetje, we hebben al een naam voor hem maar die blijft geheim tot hij een, twee maanden oud is en we naar Fins gebruik zijn naamgeving vieren met onze naasten.

Waarom vertel ik dit? Wat hebben een ongeboren en een slapend kind van eenentwintig maanden oud en wat hebben de wolven aan zijn blauwe muur in hemelsnaam met hardlopen te maken? Het antwoord luidt dat in de ochtend die volgde op de stilte die volgde op de inslaande knal twaalfhonderd kilometer zuidelijker, morgenochtend dus, een vogel aan zijn trek begint. Na de overwintering aan de Zee van Azov  begint die niet nader gespecificeerde vogel aan zijn terugkeer naar zijn zomerstek bij een onbeduidend meertje in Lapland met een naam die al even onuitspreekbaar is als die van het uitgestorven dorp waar hij opstijgt. Aan de rand van dat onbeduidende meertje in Lapland heb ik gestaan, ik stond uit te hijgen na een heuveltraining in de sneeuw op een ochtend als die van morgen, omdat alle ochtenden als die van morgen zijn, maar ook weer helemaal niet. Morgenochtend dus vertrekt die vogel, als daar de zon al is opgegaan en hier de lopers van de honderdtwintig net van start zijn gegaan. Ik kies het shirt uit waarin ik ga lopen en speld het startnummer erop vast.

De niet nader gespecificeerde vogel vliegt en wij lopen. Er is een natuurwet die streeft naar steeds hogere vormen van complexiteit en die natuurkracht manifesteert zich als een kleine fout in de toestand der dingen, een minieme onevenwichtigheid of een hellend vlak, die in staat is de wereld te doen kantelen. Zo werd sterrengruis een oersoep, voegden eenvoudige moleculen zich samen tot ingewikkelde driedimensionale eiwitten en breidde het eencellig bestaan zich in de loop van miljoenen jaren uit tot gewervelde dieren die zodra het smelten inzet opstijgen en meedrijven op de luchten die ze precies brengen naar het nest die ze een half jaar eerder hebben achtergelaten. De natuurkracht geldt zowel in de fysieke wereld als in die van de ideeën. Liefde wordt nijd en andersom. En het is diezelfde natuurkracht die van vrede oorlog maakt – en andersom. Het onvoorstelbare wordt onafwendbaar, en andersom. De knal wordt stilte en de dag wordt nacht en andersom en andersom.

En lopen wordt vliegen.

Als roofdieren als wij niet te voet gingen, had de vogel nooit leren vliegen. En zo heeft vliegen alles met het lopen te maken. En omdat we niet vliegen lopen we, want ondanks alles wat het lopen lijkt, is het toch in eerste instantie een nabootsing van de vogel. Als er geen vogels waren, wie had ons dan als voorbeeld gediend?  


Ik weet niet of er morgen een startschot is, want er zijn genoeg wedstrijden zonder schot. Dan telt iemand van drie, twee, een en ga je op pad, maar voor het gemak stel ik me toch een startschot voor, een die ons allen kort doet denken aan die knal in Oekraïne, niet ver van Marioepol. Want iedere knal impliceert een vernietigend einde of een even vernietigend begin. Maar op deze knal volgt geen gil, op deze knal volgt ook geen stilte. We komen in beweging, traag voor mijn gevoel, omdat we weten dat het nog maar een voorspel is.

Het een bestaat niet zonder het ander, zei ik daarstraks, en dat is wat alles met elkaar verbindt. Ons zijn, het bestaan, zit hem niet in onze lichaamscellen, in onze weefsels en fysieke elementen, maar in de verhouding van ons lichaam tot al het andere. Je zou dus kunnen zeggen dat onze geest buiten ons lichaam ligt, er als het ware omheen hangt.

Onze ‘ik’, het leven dat we leiden, is daarmee een reflectie van de wereld om ons heen. En er zijn mensen die het lopen als een metafoor van het leven zien maar tot die mensen reken ik mezelf niet. Het lopen ís het leven, niet als een beeldspraak, niet als spiegelbeeld, maar als zijn ware gelijke. Beeldspraken gaan trouwens uiteindelijk altijd mank en wat heb je nou aan een manke loper?

Als manke loper ging ik bijna tien jaar geleden met de nachttrein op reis. Het was de tiende van oktober. In de loop van de volgende ochtend kwam ik in Kopenhagen aan, ik reisde door naar Stockholm en van daar voer ik naar de haven van Turku. Ik had al anderhalf jaar niet meer hardgelopen, ik was geopereerd aan mijn knie en de orthopeed had me verteld dat het gedaan moest zijn met het lopen. Maar eenmaal in Finland verdween de blessure als sneeuw voor de zon. Ik stond op uit het hardlopersgraf en werd een orphische loper. In de hoedanigheid van hardloper was ik door het lot onderworpen geweest, ik had rondgedoold door de zwartste uithoeken van de Hades en schreef mijn gebeden op gouden plakkaten: de dorst heeft me uitgedroogd en ik verga.

Maar help me toch, laat me drinken uit de onuitputtelijke bron, laat me wassen in haar eeuwige stroom.

Misschien is het met de mankheid van beeldspraken net zo als met die van de loper. Als de mankheid in het oog springt, op het moment dat de beeldspraak achteloos verworpen dreigt te worden, volgt een onverwachte omwenteling en in dat nieuwe licht verandert de metafoor in een onweerlegbare waarheid. Want ook de mankheid gaat mank, zijn minuscule imperfectie doet de wereld kantelen.

Ik bevind me op het strand nou, de zuidwestelijke rand van dit eiland, de wind heb ik half mee en half tegen, mijn voeten drukken in het zand maar de branding rolt er overheen, dus het maakt niet uit als de betekenis van mijn woorden je ontgaan het is een gebed dat ik prevel en een gebed is niet om te worden gehoord maar om te worden uitgesproken.

We lopen met de klok mee, althans: dat is mijn verwachting. De wekker is om een uur of zes afgegaan, overbodig, op het oog, want mijn innerlijke klok loopt vijf minuten voor zoals die altijd al doet. De afgelopen weken, de afgelopen maanden zijn met betrekking tot de dag van morgen min of meer volgens plan verlopen en ik vermoed dat het op het laatste moment ook niet meer spaak gaat lopen. Eind januari liep ik mijn eerste duurloop na lange tijd. Dertig kilometer. Er lag twintig centimeter verse sneeuw, de vele uitglijders trokken messen door mijn pezen, en er woei een viima, een gure wind. Het gesprek ging zoals zo vaak over de trainingsschema’s van een Noorse hardlopersfamilie en over de fysieke afstraffingen van eenieder die zich aan die trainingsschema’s waagde. Voor de een is succes een duurzame vanzelfsprekendheid, voor de ander is het als de horizon die zich steeds maar weer verder uitstrekt tot hij zijn armen en blik omhoog werpt als een soldaat die in zijn rug getroffen is.

Het zand is zachter geworden en de zon staat achter me. De lopers voor me zijn opgelost in het wazige licht van de zoute zon. Elias is wakker, want we zijn in de nabije toekomst beland, in het morgen, en de uitgedoofde gil van zojuist is overgenomen in de harten van zijn of haar dierbaren. Ik zie mezelf nog altijd als pacifist, maar wat is een pacifist? Kun je opgegeven vrijheid vrede noemen, is een ongevochten oorlog vrede? Wat zou ik zelf doen als ik oog en oog met een man stond die een geweer in zijn hand gedrukt heeft gekregen? Een vader, net als ik? Zou mijn eigen overlevingsdrang zich kleinmaken in het licht van Elias’ toekomst? Ik denk dat de zin van oorlog ligt in de noodzaak je naasten en generatie na ons te beschermen tegen de willekeur van de vijandigheid. Dus zolang je vecht uit liefde en niet uit haat kun je misschien van jezelf denken dat je een pacifist bent.

De stilte na de schreeuw verdrinkt in de branding, want zo stel ik me de dag van morgen voor: de branding die het strand voor mijn voeten gladstrijkt, de wind die je nauwelijks voelt als hij in je rug blaast en de zon, een zon die groter en krachtiger is dan die in Finland maar een bleke schaduw vergeleken bij die in Afrika.

Daar zijn we nu, in Afrika, voorjaar 2018. Elias is nog niet geboren, een oorlog in Oekraïne is onvoorstelbaar net zoals een oorlog in Finland nu onvoorstelbaar is. Er schuilt een gevaar in de blinde liefde voor de ongelopen meters, voor dat wat voor ons ligt, en er is dus best wat voor te zeggen om te blijven staan. misschien verdient het een afweging: wegen dromen op tegen de gevaren? Je zou kunnen zeggen dat het beantwoorden van die vraag met ‘ja’ moed vergt, maar je kunt het ook anders zien. Je kunt ook zeggen dat wat we moed noemden, een intrinsieke kracht, in werkelijkheid resilience is, of in slecht Nederlands resiliëntie: veerkracht, de bestendigheid tegen onheil, en dat kan psychologisch zijn maar ook economisch, of zelfs filosofisch. Resiliëntie is een verzamelwoord. De omgeving waarin we leven kan ons weerbaar maken, de mensen om ons heen, de fysieke toestand van ons lichaam, het geld op onze bankrekening en de scholen die we hebben bezocht en de papiertjes die ze ons hebben opgeleverd. Dat alles bij elkaar is onze resiliëntie. Laura won in Malawi de nationale titel op de crosscountry, zelf eindigde ik bij de mannen ergens midden in het veld. De meeste vrouwen die het tegen Laura opnamen liepen op blote voeten, voor iedere meter die ze hadden getraind hadden ze gevochten tegen vooroordelen, tegen onderdrukking, tegen traditionele rolverdelingen.

Wat ik hiermee wil zeggen is het volgende: dat wij hier met zijn allen zijn, dat we morgen lopen, zestig kilometer of zelfs het dubbele, een afstand die voor de meeste mensen onvoorstelbaar is, voor ons onafwendbaar, wil nog niet zeggen dat we helden zijn, dat we er trots mogen zijn of zelfs maar voldaan. Het enige legitieme gevoel is dankbaarheid: dankbaarheid voor een lichaam dat ons zo ver wil dragen als we het vragen, dankbaarheid voor een veilige route, die bovendien nog eens voor ons is uitgezet, dankbaarheid voor het fruit dat ons onderweg wordt aangeboden en dankbaar bovendien voor ontelbare kilometers in het verschiet. Ik weet niet hoe het er met jullie voor staat, maar er is geen god die zorg voor me draagt en dus ook geen god voor mijn dankrede. Er is alleen de wind die soms van voren en soms van achteren komt en die deze dankbede in haar armen meedraagt om in de verte uit te strooien als Saharazand.

Er is geen zand meer, er is asfalt. Er is het asfalt en er is de wind. Er is een lijn die zich voor me uitstrekt, er is aan lijn links, die van het wad, en er is een lijn rechts, die van de dijk. De zee is onhoorbaar geworden, het enige wat klinkt is het gekrijs van de meeuwen.

En hier loop ik. Maar is dat wel gerechtvaardigd? Dat we hier zitten, luisteren, misschien niet eens luisteren maar denken aan morgen, aan de dag dat we lopen, dat we denken aan het moment dat we niet meer de zon in onze rug hebben maar ons wenden, de zon aan de rechterzij, het dertig, vijfendertigkilometerpunt passeren en dat we alleen zijn met de meeuwen, zelfs de zon niet meer voelen, verblind zijn in haar licht, verlicht zijn in onze verblinding, zon nog de pijn voelen, terwijl elders, twaalfhonderdkilometer zuidelijker of oostelijker, de nacht verbleekt in een oplichtende flits, dat die ondenkbare wreedheid kan bestaan en wij maar doorlopen, naar dwarse streep op de weg, een kunstmatige streep die als streep betekenisloos is zonder die zestig, honderdtwintig kilometer die eraan voorafgaan, maakt dat ons niet schuldig of op zijn minst medeplichtig?

In mijn werk als arts heb ik heel wat ellende en verdriet gezien. Ik heb kinderen zien overlijden aan ziekten die we voor ons comfort tropische ziekten noemen maar die in werkelijkheid armoedeziekten zijn. Ik heb jongeren moeten vertellen dat het overlijden van hun moeder aan een besmettelijke ziekte niet hun schuld was, ook al kwam het virus via hun in haar longen. Ik heb de verloofde van een voorheen kerngezonde achttienjarige jongen moeten antwoorden op de vraag of hij in zijn bloed gestikt was en ik heb zo nu en dan een verkeerde beslissing genomen die een patiënt meer kwaad deed dan goed. Op al die momenten was ik niet de dokter die ik leek, ik was een jonge man die het beste wilde maar machteloos was bij het lot. Ik was ook een hardloper die op het eind van de dag met zijn benen de gedachten vermaalde tot er een korrelig groes van over bleef omdat korrels fantastische bouwstoffen zijn. In al het leed en in al het kwaad ligt iets van waarde, iets dat eenmaal vermalen een nieuw doel kan dienen.

Het kan niet ver meer zijn. We zijn het vijftigkilometerpunt gepasseerd, het vijfenvijftigkilometerpunt ook. Er is geen geluid meer, er is geen schaduw meer en zonder schaduw is er geen licht. Ook de pijn is weg. Er is alleen de weg die naar het land toe draait, naar het dorp,

en er is niets meer van me over.  

Leave a comment

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.