Eens stad der steden (3)

‘Je mag me ook zoenen,’ zegt de verkoper als mijn betaalpas dienst weigert.

Ik kijk van de dichtbundel van Pessoa naar hem, zijn zwarte stoppelbaard en brede wenkbrauwen, en ik kies, zonder er verder nog bij na te denken, eieren voor mijn geld. Een paar tellen, ogen dicht, zijn tong die om de mijne kronkelt. De klant achter me kucht en dan duw ik de verkoper zachtjes terug. Hij vraagt of ik een tasje wil en wenst me een goede dag. Benieuwd naar hoe het de volgende klant vergaat, blijf ik even treuzelen bij de afdeling poëzie.

Buiten regent het. Niet zoals het in Nederland doet, maar met kleine druppels, waar je niet koud of nat van wordt. Een vrouw met lange, grijze lokken zit met een cello tussen haar benen voor een witte kerk. Ik hou er niet van om demonstratief te staan luisteren, dus zoek ik een plekje in de schaduw van de kerk, meter of twintig verderop, waar ze me niet opmerkt. De muziek, die ik niet kan thuisbrengen, voelt als een flinterdunne zijde sjaal op mijn blote huid, die zachtjes meebeweegt op het zachtst denkbare briesje. De cello is een streelinstrument, bedenk ik me, geen strijkinstrument. Op haar armen na, die het werk doen, zit ze bewegingloos. Ik moet aan mijn oude pianoleraar denken, de een muntje op mijn handen legde. De muziek moest louter uit mijn vingers komen.

Een man komt op me af. ‘Je doet me denken aan die en die filmster in die en die film,’ zegt hij.

‘Dank je,’ zeg ik, wetend dat hij geld los probeert te peuteren.

‘Weet je wat schizofrenie is?’ vraagt hij dan, en ik knik. ‘Nou, dat heb ik dus. En weet je, die regering van ons…’ Hij spreekt Engels met een Brits accent. Slechte tanden heeft hij, maar een sociaal, zelfs uiterst vriendelijk voorkomen. En ja, of ik hem geld wil geven. Aan schizofrenie lijdt hij vast en zeker niet, het zal hem misschien om drugs te doen zijn. Maar wie ben ik om te oordelen of geld goed of slecht voor hem is? Al jaren hanteer ik het principe dat je iemand geeft waar hij om vraagt. Als het in je macht ligt, tenminste. Nu draag ik echter geen contant geld bij me.

‘Mag ik je ook zoenen in plaats van geld geven?’ vraag ik hem.

Dus dit is Lisboa. Er doemen overal mensen op die me willen zoenen, mannen en vrouwen, of aan de knopen van mijn overhemd frutselen, en ze zijn weg als ik met mijn ogen knipper.

‘Hasjiesj, cocaïne?’ fluisteren ongure types op de hoek van iedere straat. Mijn gang door de stad is een aaneenschakeling van indrukken en droombeelden en als ik ’s avonds op bed leg kan ik moeilijk onderscheiden wat nu ingebeeld, en wat werkelijk was. Er is de muziek van de stedelijke geluiden, de saudade die doorklinkt in het geraas van de metro. In de ondergrondse stations heerst een gedempt licht, donkere kleuren, en de metro zelf is vanbinnen blauw. De handvaten aan het plafond zien eruit stalen knopen, die bedoeld lijken om je aan op te hangen. Twintig lijken bungelen netjes in een rijtje. En er zijn de onmiskenbare geuren van de stad, zonder dat het ergens stinkt. De Lisboêtas beschikken over fijne smaak, waarmee het gelukt is van hun stad een zintuiglijk paradijs te maken.

Bij vertrek uit Rovaniemi was het zestien graden onder nul en lag er bijna een meter sneeuw. In Helsinki woedde de hevigste sneeuwstorm die ik ooit heb meegemaakt. Het vliegveld was het terrein van hele formaties machteloze sneeuwschuivers. Toch kregen ze een strook startbaan min of meer sneeuwvrij, en stegen we met ruim een uur vertraging op. De zee bij Lisboa leek wel een enorm duinlandschap met vlekken zand, die als je goed bleef keken bleken te krimpen en uit te dijen en op te lossen in het donkere geheel. Zo ziet de oceaanbranding er vanboven dus uit, op kilometers van de kust. De stad zelf was een keurig geheel van lichte gebouwen met oranjerode daken en er bloeiden, op de eerste februari, bloemen in het gras. De stad betoverde me al voordat ik er een eerste stap gezet had.

Midden in de nacht word ik wakker. Als ik het zolderraampje open, draagt de frisse lucht een neuriemelodie met zich mee. Aan de overkant brand licht achter een wit gordijn. Een schaduw beweegt heen en weer door de kamer. Het gebouw, waarvan ik alleen de bovenste verdieping kan zien, heeft zijn beste tijd gehad. De mozaïekbetegeling is her en der onderbroken door kaal cement, de kozijnen zijn scheef en kunnen het elk moment begeven. Ik trek de dekens weer over me heen en val in slaap, om de volgende morgen door de stadse drukte te worden gewekt nog voor de zon opkomt. Een droom ontglipt me, hoe dat kan is altijd een raadsel. Je zit er zo diep in met je gedachten, bijt je vast in details en plots gaat het verband verloren. En dan ontglipt je ook dat laatste detail.

Eens stad der steden (2)

Een dame komt aan mijn tafel zitten. Ze heeft een wat ovalen gezicht, donkere ogen, en een neus die een aparte eenheid vormt. Ze lacht, en zegt dat ik mooi haar heb. Ja, het was me opgevallen dat ik er anders uitzie. Iedereen hier heeft donker haar. De mannen kortgeknipt, de vrouwen meestal lang. Het haar van de mannen lijkt zwarter dan dat van de vrouwen, misschien het effect van een kastanjebruine spoeling. Bij vrouwen weet je nu eenmaal nooit helemaal zeker wat nou echt is. Op straat had ik met een snelle blik op de spiegeling in een winkelraam mezelf ervan vergewist dat ik nog steeds blond was, en in de spiegel in het hotel had ik even later de haartjes op mijn kin nader bestudeerd. Op sommige plekken neigden ze naar lichtbruin, terwijl de haartjes direct onder mijn lippen haast spierwit waren. Als ik een hond was geweest, dan had ik er vast uitgezien als de hond van mijn moeder die afgelopen zomer overleden was. Langharig, lichtbruin en symmetrische witte vlekken. Een lieve hond was dat geweest.

Ik leg mijn handen op tafel zodat ze de ring aan mijn vinger kan zien.

‘Getrouwd?’ vraagt ze en ik knik. Ze pakt mijn wijnglas en brengt het naar haar lippen. Ze kijkt me aan terwijl ze langzaam een paar slokken neemt.

‘Wat schrijf je?’ vraagt ze, terwijl ze door mijn schriftje bladert. ‘Zelfs als ik je taal zou beheersen, zou ik hier volgens mij hier niets van kunnen maken.’

‘Maar het maakt niet uit,’ voegt ze eraan toe. ‘Taal is veel meer dan woorden. Een goede schrijver heeft geen woorden nodig.’

Het door twee monden beroerde glas staat tussen ons in op het tafeltje, smekend om een bekentenis die ik weersta.

‘Lisboa is een erotische stad,’ stamel ik, en dan knipper ik met mijn ogen. De dame is weg en ik laat mijn glas bijschenken. Ik blader een bladzijde terug in mijn schriftje en dan is ze weer, de vrouw zojuist die me poogde te verleiden tot een fictief overspel.

‘Lisboa is een erotische stad,’ fluister ik in haar oor en ik snuif de parfum op in haar hals.

’s Nachts word ik wakker uit een droom waarin ik een jonge blonde vrouw het hof maakte. ‘Een pure schoonheid,’ zo sprak ik over haar waar ze bij zat. Ik roemde de trekken in haar gezicht, haar contouren en de tint en dikheid van haar haar. Dat alles zei ik zonder haar aan te kijken en zonder het woord tot haar te richten, want dat zou zijn als drinken aan het glas dat door de lippen van de Portugese dame beroerd was.

Om negen uur ’s ochtends weergalmt het luide geraas van de metro door de wit betegelde hal van metrostation van Chiado. Het geluid klinkt diep en warm, welt aan en tot er niets anders lijkt te bestaan. Het is geen lawaai maar een muziek waar de saudade in doorklinkt. Hier, onder de grond heersen de sentimenten van de stad. Het is meer dan erotiek, besef ik, wat ik voor Lisboa voel, het is een vorm van agape, de allesomvattende, harmonische liefde. Waar elders de metrolijnen het terrein vormen van haastige mensen, gaat hier alles gestaag als de stroom van de Taag. Een golf mensen stroomt bedaard omhoog tegen de trap op, en ik roei me in het midden tegen die stroom in naar beneden.

Tien minuten wacht ik op de volgende metro en op het tegenoverliggende perron verschijnen mensen waarvan de meeste als een lantaarnpaal met het gezicht naar beneden op hun mobieltjes staren. Handig vegen ze met hun linkerduim terug in hun tijdlijn. Er zijn ook mensen met een boek of een tijdschrift, maar die zijn in de minderheid. Een jonge man met een opengeslagen lange, zwarte jas staart wijdbeens voor zich uit, type maarschalk uitkijkend over een slagveld. Uit zijn oren lopen zwarte snoertjes naar zijn jaszak. U2 bedenk ik, wetend dat ik er hoogstwaarschijnlijk ver naast zit. Wachten is een kunst, die ik pas geleerd heb toen ik Nederland vaarwel zei.

Alle metrostations groeten Saída, en ik moet telkens aan een Amsterdamse moeder denken. Lisboa heeft in een oogwenk mijn hart gestolen, en dat had ik van tevoren kunnen weten: stad van Odysseus, stad van Pessoa, Slauerhoff, de fado en natuurlijk de ontdekkingsreizigers.

In de metro bestudeer ik de neuzen van de mensen, die onderling allemaal verschillen maar toch gelijken. Die van mij past daarbij, bedenk ik me. Ik weet dat ik Moors bloed heb, misschien reiken mijn wortels wel tot de ziel van deze stad, misschien ben ik haar verloren zoon. Die blonde kop die me anders maakt, is slechts een kleurenspoeling van de tijd, aangebracht door tussenliggende generaties.

Eens stad der steden (1)

Het is moeilijk voor te stellen dat Slauerhoff hier eens is geweest. Het is ook niet zo, niet in deze stad, met haar drukke weg over de oevers van de Taag, waar geen fado meer te horen is. Er valt nauwelijks te flaneren en de saudade heeft plaats gemaakt voor security guards. Was het wiel maar honderd jaar later uitgevonden, denk ik vaak – wat maakt dat nou uit, die honderd jaar in de menselijke geschiedenis? Als alle technologische ontwikkeling honderd jaar later was geweest, hadden we nu de eerste wereldoorlog zowat achter de rug. Mijn astma zou, ook in die tijd, geen schaduw van die van Slauerhoff zijn geweest, misschien had ik de tuberculose ontlopen. Als ik in zijn tijd had geleefd, zou ik hem hebben liefgehad als een broer, wat ik nu trouwens ook doe, ondanks die ene eeuw tussen ons in.

Tussen twee haakjes, het grootste probleem van deze tijd is misschien niet de onverdraagzaamheid, maar die vervloekte overbevolking. Als een flink virus de wetenschappers de baas is en de wereldbevolking tot een tiende uitdunt, komt er misschien ooit nog zoiets als een biologisch evenwicht. Dat schoot door me heen toen ik vanmorgen over Frankrijk vloog, de dorpjes in een groen landschap zak liggen maar wist dat het volk niet at van het landschap eromheen, maar grotendeels voedsel tot zich nam dat van ver kwam. Overbevolking en grootschaligheid, dat is het probleem.

Lisboa – nee, de stad is niet wat ze geweest moet zijn. De heuvels liggen er nog wel, met hun huizen en kerken ertegenaan, de straten als touwtjes van een rollade. Langs die touwtjes klimmen minitrams omhoog en omlaag, ze hebben iets plechtstatigs, iets van vroeger, maar de fado? Her en der klinkt ze wel, maar dan stel ik me voor dat de muziek tot vervelens toe wordt gedraaid, in leven gehouden door het toerisme.

Het reizen is iets waar het individu de vruchten van plukt, maar het put de samenleving uit. Als gevolg van de globalisering, willen we overal ter wereld dezelfde muziek horen, hetzelfde eten, dezelfde architectuur. Remco Koolhaas past in iedere stad. Mooi voor Remco Koolhaas, maar het levert ons eenheidsworst op.

Vandaag wandelde ik om een geschikte plek te zoeken om te eten en te schrijven. Ik doorkruiste Chiado en Alfama, kocht Engelstalige bundel van Pessoa bij een winkel die zich de oudste boekenwinkel ter wereld noemde en uiteindelijk kwam ik bij een onvermijdelijk eigentijds tentje in het centrum van het toeristengebied. Ik at wat vegetarisch en toen ik hongerig bleef toch wat vlees, daarna wandelde ik door om nog een tweede wijn te plukken bij Frutaria Saldanha na even aan het eind van het straatje te hebben uitgekeken over de zwartheid van de nachtelijke Taag, en de enorme brug en het verlichte Jezusbeeld aan de overkant van het water. Er reden nog steeds auto’s over de oevers, maar het geluid drong niet door tot de plek waar ik stond. Stil was het nou ook weer niet, maar op de een of andere manier… gemoedelijk, zwoel…

Hoe zijn onze steden over vijftig, honderd jaar?

De nacht was helder. Misschien onbewust speurend naar het noorderlicht, wat hier natuurlijk niet te zien was, zag ik Orion, veel hoger en kleiner dan ik gewend was. Dat, en de overgang van -16 graden ‘s ochtends in Rovaniemi en +15 overdag in Lissabon, maakt de overbrugde afstand aanzienlijk. De wereld was veel kleiner of Europa veel groter dan ik altijd dacht. En de glazen werden voller geschonken voor veel minder geld, en even later zwalkte ik aangeschoten door de steegjes terug naar mijn hotel. Na negenen waren de boekwinkels nog steeds open, en ik vroeg me af of dat een gevolg of een voorwaarde was van een waarlijk literaire stad.