Lopen is een bedevaart

Het donderdagskind dat reist gezwind. Ik vermoed wel eens dat ik een reiziger ben geworden omdat die zin in een prentenboek stond. En net als voor de legendarische Jan Knippenberg is lopen voor mijn vooral een manier van reizen. Maar op de avond dat ik dit schrijf, maak ik een andere reis. Van Finland, waar ik al jaren woon, naar Dalfsen en Ommen. Een reis, bovendien, terug in de tijd.

In oude e-mails zoek ik naar details rondom de avond in mei 2008 dat ik de eerste editie van de Station-tot-stationloop liep. Tot mijn verrassing (nu) had ik er die ochtend niet veel zin in gehad. Maar dat had niet zoveel met de loop te maken. Het was een kleine maand na de marathon en ik was bovendien net begonnen aan mijn eerste baan als arts, op de intensive care van Enschede. Omdat ik geen rijbewijs had moest ik die avond met de trein op en neer. Het concept, van station tot station, kwam dus goed uit. Maar laat ik er geen doekjes om winden: ik liep vooral omdat Henk me had gevraagd. De man met de microfoon.

Terwijl ik me in het verleden dompel, doemen herinneringen voor mijn geestesoog op. Het inlopen, het klaarmaken voor de start. En dan: het aftasten van het tempo in de eerste kilometers. Loop ik hard genoeg? Loop ik comfortabel? De molen is een kwestie van seconden. Van de tegenzin is dan in elk geval niets meer over. Ik herinner me een moment van verwarring, maar ik weet niet meer waarop die verwarring betrekking had. Een onverwachte bocht? Een kilometerbordje dat net te vroeg of te laat kwam? Ik herinner me een onverhard pad langs een boerderij. Of bedriegt mijn geheugen me? Ik meen dat ik tot halverwege mijn geduld bewaarde en het vervolg liep met alle kracht die ik in me had. En van mijn archiefonderzoekje leer ik dat ik toen voor het eerst op nieuwe schoenen liep die ik in een mail aan mijn geliefde mijn flitsende blitse glitterschoenen noemde.

Ik herinner me een biertje in het stationscafé, na afloop. Maar de laatste meters en het winnen zelf zitten ergens verborgen in de krochten van mijn brein. Hoe goed ik nu ook mijn best doe, ik kan er niet bij. Toch is het niet zo dat ik het winnen voor lief nam. Dat deed ik nooit. Ik geloof dat ik altijd een dankbare loper ben geweest. Het winnen was de bevestiging van een sterk en gezond lichaam. Natuurlijk had ik er flink voor getraind, maar dat lichaam waar ik het mee moest doen, had ik bij mijn geboorte cadeau gekregen. Misschien bood het lopen zo tegenwicht tegen het leed van de intensive care. Lopen is niet zomaar een reis, lopen is een bedevaart.


Deze column schreef ik op verzoek van de Station tot Stationloop en is ook op de website van de hardloopwedstrijd te lezen.

Archieffoto van de Station-tot-Stationloop

Echo

Net voor de vroeg ingezette winter zijn vroege dood stierf, was mijn moeder er. Ze kwam natuurlijk in de eerste plaats voor ons, maar ook een beetje voor de winter. Ik had me er ongemakkelijk bij gevoeld als de sneeuw toen al verdwenen zou zijn geweest. Ze zeggen dat het klimaat geen persoonlijke aangelegenheid is, maar dat is maar voor de helft waar. De kou verlamt ons en de winter legt ons het zwijgen op. Het weer heeft een persoonlijke uitwerking.

We hielden min of meer ons normale ritme aan. Op de doordeweekse dagen gingen we hardlopend naar het ziekenhuis om onderweg met de dubbele buggy onze jongens bij de tarha af te zetten en ze tegen het eind van de middag weer op te halen. Als we thuiskwamen, zat mijn moeder in de huiskamer op de bank een wintertrui te breien. Ze had geen speciale wensen, behalve het delen in ons gezinsgeluk. Mee leven.

Elias, de oudste, had geen moeite haar te verstaan. Maar praten in zijn vadertaal was andere koek. In zijn moedertaal hebben de woorden al moeite om de vaart van zijn gedachten bij te houden en een vertaling was simpelweg te veel gevraagd. Ik moest mijn moeder bekennen dat ik mijn eigen taal ook niet consequent genoeg toepas. Ze zeggen weleens dat taal een rijkdom vormt, maar als je een taal niet goed genoeg beheerst, kun je die ook als je armoe beschouwen. Talen zijn net als het weer, onpersoonlijk en persoonlijk tegelijk.

Een kleine maand later, als mijn moeder weer lang en breed thuis is, klauter ik met de jongens over de rotsen van een bos niet ver bij ons vandaan. Elias rent voor me uit. Hij springt over takken en ziet in iedere kallio een nieuwe wedstrijd. ‘Een, twee, drie … Ik heb gewonnen!’ roept hij in zijn vaderstaal.

‘Onnen, onnen, onnen …’ klinkt het om ons heen. Ik probeer een kreet, en ja, ook die echoot alsof we in een enorme akoestische hal staan. Ligt het aan het halfopen landschap van bos en rots, of aan de dunne resterende sneeuwlaag, die hard is als de korst van een oude wond? In de lente zal ik deze plek weer opzoeken, beloof ik mezelf, om uit te vinden of de mossen, bessenstruiken en varens het landschap het zwijgen opleggen.

Sinds het bezoek van oma doet Elias zijn uiterste best. Hij puzzelt met letters en woorden, presenteert zinnen in de taal waarvan hij weet dat oma die zal verstaan. In de zomer gaan we bij haar op bezoek, en hij heeft zich voorgenomen om tegen oma te praten. Als ik hem naar bed breng, probeert hij zinnen uit die hij bij oma zal herhalen. Aleksis, de jongste, herhaalt alle woorden van zijn broer en heeft zich een bepaalde toon aangemeten waarmee hij duidelijk maakt dat het hem ernst is, hoewel hij de betekenis van zijn woorden niet altijd doorgrondt. Onze kleine levende echo.

Bij oma zullen de broers de dieren voeren. De geiten, de schapen. Ze mogen de eieren uit de kippenren halen en de boeken doorbladeren waar ik een generatie geleden in woonde. Ze mogen ruiken aan de rozen die daar beter bloeien dan hier en voelen dat de wind anders waait. Voller, en overtuigender. Ze zullen leren dat niet alleen de woorden er anders klinken, maar dat de begrippen ook een andere waarde hebben. Ze zullen inzien dat de klanken van woorden hol zijn, betekenisloos, als de echo op de kallio.


Deze column verscheen in maart 2024 in Noorderlicht.

In verhalen thuis

De straten gaan getooid in paarsblauwe franjes van bloeiende jacaranda’s. Het is onbegrijpelijk waar die bomen de levenslust vandaan halen na de maandenlang aanhoudende droogte die het land zijn kleur heeft ontnomen. De meeste loofbomen hebben hun blad verloren. Je kunt de kurkdroge bladeren horen als ze op de grond vallen of als de wind ermee speelt. Ze worden op hopen geharkt die in de vroege ochtend worden aangestoken. In de windstille lucht vormen de rookpluimen lange, kaarsrechte pilaren die het firmament lijken te dragen.

Als er iets is wat ik mis, dan is het de regen. Ik mis de frisse, vochtige lucht en de mist van de ochtendvroegte boven de rivier.

De jongste van onze twee kinderen is nog te klein om te missen. Hij neemt de wereld in zich op zoals die zich aandient. De oudste is op de leeftijd dat de fantasiewereld net zo werkelijk is als de fysieke. In onze verhaaltjes voor het slapengaan komen de kinderen zelf voor, soms als mensenkinderen maar vaker in een dierenlijf. We vormen een berenfamilie, we zijn muizen, herten of apen. Van Moederland reizen we naar Afrika, en we bezoeken oma’s boerderij in Vaderland. We beleven spannende avonturen in Finse taigabossen, waar eekhoorns en vossen wonen, en in Tanzaniaanse eucalyptusbossen met vlinders en apen. Daar treffen we monsters aan en grote, gevaarlijke dieren die uiteindelijk toch lief blijken te zijn. Meer dan eens eindigen de verhalen met het naderend geluid van de ijscowagen die in Turku eens in de maand voor de deur stopte. Zo kneden we de verschillende werkelijkheden tot een bevattelijk geheel waarin we thuis kunnen zijn.

Als er iets is wat hij mist, die oudste van ons, dan is het die ijscowagen. Maar gelukkig staat daar heel wat tegenover. Zo smult hij van de ugali en de chapati, en op straat kijkt hij zijn ogen uit. Want in Afrika speelt dáár het leven zich af. Vrouwen in kleurige jurken die in plastic bakken op hun hoofd hun koopwaar dragen, kinderen in schooluniform, mannen die zakendoen. Er wordt gelachen, geroepen, getoeterd, en er bestaat geen manier om je afzijdig te houden. Als de schoolbus onze jongens ophaalt, klimt de oudste direct op de stoel naast de chauffeur, van waar hij het bruisende leven in al zijn details in zich op kan nemen.

Juist in dat bruisende Afrikaanse leven, waar geen ontkomen aan is, verlang ik behalve naar de regen ook zo nu en dan terug naar het Finse solitarisme. Naar lange hardlooptochten in het sprankelend witte winterlandschap van Lapland, waar je niemand tegen hoefde te komen. Naar tijdloze avonden die we vulden met wandelingen door het moeras, op zoek naar kruipbramen, bessen of paddenstoelen. De geur van de suopursu bleek een werkzaam medicijn tegen de rusteloosheid.

Het geluid van de ijscowagen heeft geklonken. De leeuw die geen dieren eet omdat hij lief is, had geen geld, maar de aapjes hebben voor hem een doos met ijsjes gekocht. De jongens zijn in slaap gevallen en ik sta met Laura op de veranda te kijken naar de grote, donkergele vollemaan die onmerkbaar langzaam omhoogklimt. De sterrenhemel mag dan wel anders zijn, maar de maan die we zien blijft altijd hetzelfde. Ik sla mijn arm om haar heen en realiseer me dat er ook een moment zal komen dat we dit gaan missen. Misschien is de herinnering aan regen inwisselbaar voor de herinnering aan de droogte. En misschien is de eenzaamheid inwisselbaar voor het bruisende leven.


Deze tekst verscheen in iets andere vorm als column in Noorderlicht, het tijdschrift van de Nederlandse Vereniging in Finland.

Afscheid van Kafka

Met ‘Kafka is dood’, mijn derde boek bij De Arbeiderspers, heb ik in 2020 precies het boek afgeleverd dat ik geschreven wilde hebben. Het verhaal speelt zich af in de Connemara, in het westen van Ierland, waar ik op mijn achttiende enige tijd heb gewoond. Voor het boek heb ik geprobeerd de lokale historie, mythologie en het landschap met elkaar te laten versmelten. Het thema van het boek is een vrij extreme vorm van escapisme, of zelfs wat ik ‘ontmenselijking’ noem, en in mijn ogen een vervolmaking van het thema dat ik met mijn eerdere boeken heb verkend. Het is ook een boek dat heel dicht bij me staat. Diepe gevoelens of instincten kon ik uiten via het medium van een man die geleidelijk in een hond verandert.

Tijdens het schrijven heb ik mezelf zoveel mogelijk beperkt: ik wilde het verhaal compact houden en dwong mezelf zo dicht bij het thema te blijven. In perfectie geloof ik niet, zeker niet met betrekking tot mijn eigen werk, maar dit is wel een boek waar ik nog steeds erg blij mee ben.

Het boek verscheen tussen de lockdowns van 2020 in, bleef daarom zonder boekpresentatie. Het enige beeld/geluid interview dat tijdens mijn korte verblijf in Nederland stond ingepland werd afgezegd vanwege quarantaine van de interviewer. Wel werd ik telefonisch geïnterviewd door Marnix Verplancke. Dolf Jansen besteedde een prachtige radiocolumn aan het boek. Het boek kreeg louter positieve recensies, maar haalde de grote Nederlandse literaire media niet. Kafka is dood was niet het enige boek dat in die periode relatief onopgemerkt bleef. Voor mij persoonlijk was ‘succes’ niet meer zo belangrijk. Dat ik zelf ondubbelzinnig tevreden was met mijn boek was al een hele vooruitgang, dat ik me niet ben gaan schamen zoals bij mijn eerdere boeken (of dat nu terecht was of niet).

Maar nu wordt het boek binnenkort uit de handel genomen, zoals het nu eenmaal de meeste boeken vergaat. Een plaatsje op het Kerkhof der Vergeten Boeken. Wie nog een exemplaar wilt voor het te laat is dient er dus snel bij te zijn!

De rijke arts

‘Eens vroeg een opleider me waarom ik niet rijk was als ik zo slim was. Misschien wilde hij me vertellen dat ik te bijdehand deed, maar de vraag deed met mij iets heel anders. Ik ging nadenken. Rijk?’

Lees mijn nieuwe column voor het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde hier.

El Niño

Het is winter, zo’n zeventienhonderd meter en twintig graden boven nul. Vlinders fladderen op een licht briesje tussen de bomen door die gezien de droogte onwaarschijnlijk groen zijn. Het heeft al een maand niet meer geregend en die droogte houdt nog wel een paar maanden aan. Van El Niño, die zich elders doet gelden, hebben wij in Mbeya geen last.

Elias en Aleksis zijn naar tarha, de kinderopvang, Laura zit in het onderzoekscentrum en ik zit in de schaduw van onze veranda met uitzicht op de bomen met vuistgrote witte en paarse bloemen in de tuin. Bomen waarvan ik de naam niet ken. Net als tien jaar geleden, tijdens mijn eerste maanden in Finland, wacht ik op toestemming. De buitenlandse diploma’s moeten worden goedgekeurd. Daarna pas kan ik me inschrijven in het artsenregister. Ook het onderzoek dat we gaan uitvoeren wacht op permissie.
We wachten niet alleen op toestemming, maar ook op het doorsijpelen van de nieuwe taal in ons bewustzijn. Kiswahili. Nieuwe woorden en een nieuwe grammatica. Kotona, thuis, wordt nyumbani, en hyvä huomenta, goedemorgen, wordt Habari za asubuhi? Het linguïstisch mengelmoesje waarmee we ons bedienen bevat inmiddels vier heel verschillende smaken.

Hier is geen ijscowagen, hebben we minder boeken en speelgoed en is er geen Raision Mylly waar je op een motorfiets kunt zitten, zo vat Elias samen, maar er zijn wel Bajaj auto’s, driewielvoertuigen van Indiase makelij, er zijn apen en er is hier een leuke kleine buurtwinkel waar ze ook smarties verkopen. In plaats van Kahvila Paawo aan de aurarivier in Turku, drinken we hier koffie bij Maua café.

De plotse afstand met mijn kinderland – een nieuw vaderland kan ik het toch niet noemen? – werpt ook nieuw licht op mijn relatie met Finland. Hoezeer is Finland mijn nieuwe thuis geworden? Botst de realiteit niet te veel met mijn verwachtingen? En, praktischer, lees ik het volgende boek in het Nederlands, Fins of in het Engels?

Ik ben erachter gekomen dat mijn liefde voor Finland niet onvoorwaardelijk is. Dat de Ware Racistenpartij is gaan regeren, voelt als een persoonlijke aanval. Omdat ze het tegenovergestelde van mijn normen en waarden representeren, en omdat ze buitenlanders liever kwijt zijn dan rijk. Hoe kun je dat níet persoonlijk opvatten als je behalve thuislander ook buitenlander bent? Als je alles bent waarop ze willen bezuinigen: arts, docent, schrijver en samenwerkend met ontwikkelingslanden? En dan, dat realiseer ik me heel goed, ben ik nog iemand die de voordelen geniet van een blanke huid, van een degelijke opleiding, een probleemloos gezin en een gezond lichaam. Wat moet je je machteloos en genegeerd voelen als je een verpleegkundige bent uit, pak ‘m beet, Somalië, die bijna dagelijks zware diensten draait voor dat zelfzuchtige Finse volk en alles aan de kant moet zetten om je kinderen te geven wat ze nodig hebben?

Misschien dat de lucht klaart als blijkt dat team Orpo geen lang leven beschoren is, zodra de aard van de Ware Racistenpartij van onder de dunne politieke deklaag tevoorschijn komt. Samenwerken met zulke mensen is natuurlijk geen sinecure. En dus wachten we. Niet alleen op de regen, op de permissies, op het moment dat de klanken van de taal tot het mondslijmvlies zijn doorgedrongen. We wachten ook op het moment dat de politieke El Niño eenmaal is uitgewerkt.


Deze column verscheen in Juli 2023 in Noorderlicht.

Seizoen van de eindigheid

Onze zonnebloemen zijn meters hoog maar dragen nog altijd knoppen. Om eerlijk te zijn, betwijfel ik of ze nog gaan bloeien. Net als enkele rozen lijken ze geen besef te hebben van het seizoen. Rap lengen de nachten, het regent bijna iedere dag en als de zon af en toe doorbreekt, doet hij dat met meer gratie dan kracht. Voor een kort moment tekenen schaduwen zich dan af op de grond en schitteren de fijne druppels die zich vastklampen aan spinnenwebben of aan het groen van mossen en bladeren om maar niet door de grond te worden opgezogen. Het is het seizoen van de eindigheid, en dat moeten ook die druppels aanvoelen. Met Elias op zijn houten scooter en jou, Aleksis, in de draagzak, loop ik over het bospad waaraan we wonen. De varens zijn okergeel, maar verder is het bos nog verrassend groen.

Elias zet zijn scooter tegen een rots en aait over het sterretjesmos. ‘Hallo steen, hallo mos.’ De elementen van het bos doen een individualiteit vermoeden en verdienen dus een groet. ‘Hallo orava.’ Vervolgens wijst hij op een paddenstoel die geknakt op de grond ligt: ‘Paddenstoel rikki!’ De taal van je broer is een mengelmoesje van Fins en Nederlands. Heel vanzelfsprekend eigenlijk, en onschuldig ook. Hij is twee jaar oud. Niemand eist van hem dat hij foutloos spreekt. Wat maakt het uit als hij de woorden van zijn moedertaal mengt met die van zijn vadertaal? Hij is nog lerend, terwijl het bos al druk aan het vergeten is.

Je knikkebolt. Zo te zien heb je het prima in de draagzak, die onder je kin nat is van het kwijl. Misschien is het de warmte van mijn buik die jou zo tevredenstelt, of de wiegende beweging van het wandelen. Het kan ook zijn dat je gewoon geniet van de luxe te worden gedragen, als een toerist in een Londense dubbeldekker, en niets te hoeven dan te kijken. Of nee, het is niet eens kijken wat je doet, maar zien, het okergeel en het groen strelen je netvlies. Oranje knikkers van de lelietjes-van-Dalen rollen door je blikveld en ook de kleinere bessen van het dalkruid die met hun donkere tint aan zuurstofarm bloed doen denken. De kleuren van de stervende zomer masseren je in slaap.

Je broer rijdt op zijn houten scooter van de heuvel af. ‘Linksaf,’ zeg ik als we aan de rand van het bos bovenaan het rivierdal staan, maar hij wil rechtdoor, verder naar beneden. Donkere wolken dijen uit in de lucht boven ons, het is beter ons niet ver van huis te begeven.

We zitten op een zwerfkei, je broer en ik, en we kijken uit over gerooide akkers, naar de boerderijen en naar een hardloper aan de rivieroever. Jij rust op mijn buik. Aan je hangende hoofdje merk ik dat je slaapt.  En waarom ook niet? Slaap jij maar, lieve, kleine jongen. Slaap maar lekker. Het is zomaar een dag die gisteren of morgen had kunnen zijn – een anonieme dag van regen en zon. Maar het is ook een dag die eenmalig is. Vanochtend lachte je hardop, een week geleden deed je dat nog niet. Binnenkort rol je van je buik naar je rug, en niet veel later ga je kruipen. Het onbestaanbare wordt nieuw, dan routine en vervolgens oud, en dat proces lijkt zich van binnenuit te voltrekken. Als we sterven, vormt ons bloed bessen die door andermans blikveld rollen. En ooit worden we vergeten.

Slaap toch maar lekker. Ik pluk voor jou deze septemberdag.

De midzomerziekte

Het licht valt vanaf het raam aan de noordkant van het huis via de open kamerdeur over de tafel. Dit is het mooiste moment van de avond, zegt Johanna, met haar jurk oplichtend in de avondzon. Mijn glas water werpt een wonderlijke schaduw over het houten tafelblad. Ook licht is breekbaar. Ook midzomerlicht. Ook hier in Jämsä, bij de twee lichtkunstenaars.

Het glas water is nog vol, mijn wijnglas is leeg. Je mag ook blijven slapen, zegt Guido. Ik denk aan Elias, die net twee is geworden, ik denk aan Aleksis, die net zijn naam heeft gekregen, en ik denk aan Laura, die alle wonderen mogelijk maakt.

Heeft u gedronken?

Jawel, maar niet te veel, antwoord ik de motoragent die net de uitslag bekijkt.

U heeft wel gedronken, maar niet genoeg.

Hoe bedoelt u, niet genoeg?

Ik ben op zoek naar mensen met de midzomerziekte. De ziekte die onsterfelijk maakt.

Vertwijfeld vervolg ik mijn route, over de lange rechte weg naar het Zuidoosten. De zon hangt laag en verschuilt zich soms achter heuvels en de bomen. In deze fase van de zomer heerst er maar één tint groen. Gras en loofbos, struiken en naaldbos, het is of de waterverf is uitgelopen. Het frisgroen van de lente is voorbij, het groen van verdroging en veroudering volgt pas in augustus. Midzomernacht is het moment waarop alle tinten samenvallen. Vanaf morgen begint de differentiatie.

Ik haal mijn voet van het gaspedaal. Langs de kant van de weg staat een auto. De motorkap is verwrongen. Het is het derde wrak. Op de heenweg, via een andere route, telde ik er twee. Maar niet veel later volgt het vierde, en dan nummer vijf. Op de weg zelf is geen sterveling te bekennen. Af en toe een opfladderende vogel, af en toe een nachtvlinder die een kamikazekus op de voorruit drukt. De mensen zijn met hun naasten, niemand haalt het in zijn hoofd om te rijden. En de mensen die rijden, zitten met drank op achter het stuur. Net als ik trouwens, maar volgens de agent had ik niet genoeg gedronken. Die agent was de enige levende ziel die ik was tegengekomen. De midzomerziekte – ik kan zijn stem nog horen.

Dan bekruipt me de dysforie. Het is of ik door een droom rijd, door een levenloze wereld. Ik stel me voor hoe ze achter het stuur zitten, jubelend om het eeuwige leven. En is het dát niet, het eeuwige leven, dat de goden van mensen onderscheidt? Ze zitten als goden achter het stuur tot het moment dat ze het verliezen, hun goddelijke droom, of, zoals het in de krant heet: de macht over het stuur.

De gouden rand boven de horizon, die rechts van me lag, is verdwenen. De nacht manifesteert zich in een schemering die het groen uit het land haalt en het blauw uit de lucht maar die nooit echt donker wordt. Ik knip toch het grote licht aan. De paaltjes langs de weg flitsen op, maar verder sorteert het licht geen effect.

Ik heb niet genoeg gedronken, zing ik bij mezelf, en zie voor me hoe ik Elias, die al ligt te slapen, op zijn voorhoofd kus. Ik werp een blik op Aleksis in zijn kartonnen doos en sla mijn arm om het slapende lichaam van Laura. Ik ben er zo, lievelingen. Mijn levensgeluk is onsterfelijk.

De schaduw van het bos werkt zich in een dierenkostuum, even voor me, op de linker weghelft. In een angstige reflex schiet mijn rechtervoet naar het midden. Een oog, zie ik, het luie ooglid van een reusachtig hert. Ik moet aan de olifant denken die me eens op de hielen zat. Het is hetzelfde oog, een lui maar kwaadaardig oog, een oog dat me op wil slokken.

Het oog is zwart maar in het midden ervan reflecteert het autolicht. Het is de rode reflectie van de fijn vertakte bloedvaten op het netvlies. Zonder bloed zien we geen licht, denk ik, en het licht wordt groter en roder, het licht wordt als de zon en wie ook maar één tel in de zon kijkt, is voor de rest van zijn leven verblind.

De gordel, realiseer ik me, ben ik vergeten vast te klikken nadat ik in een acrobatentoer met honderdtwintig per uur een CD uit de tas op de achterbank had gehaald. Het glas van de voorruit is niet zo hard als die nachtvlinders denken, het barst en breekt in duizend stukken, en ja, mijn lichaam blijft erin steken, ergens halverwege mijn romp, maar mijn onsterfelijke ziel vermindert geen vaart.

Pas als ik thuiskom, bedenk ik dat de huissleutel stoffelijk is en nog in de broekzak steekt in het autowrak dat langs de kant van de weg is achtergebleven. Maar wat maakt het uit, het raam staat op een kier. Ik druk een zoen op het voorhoofd van Elias, die slaapt, en werp een blik op Aleksis. Dan vlij ik mijn lichaam naast dat van Laura. Ik heb nog even, voor ze aanbellen met het nieuws, om te bedenken hoe ik haar duidelijk kan maken dat ik echt onsterfelijk ben.


Deze column verscheen in ‘Noorderlicht’, het tijdschrift van de Nederlandse Vereniging in Finland.