Alles lost op

Alweer sneeuw, verzucht ik als ik de luxaflex openschuif. Ik bevind me op de kamer van mijnheer H., een alcoholist die ongeveer eens per maand een paar dagen op de afdeling van de gezondheidspost verblijft vanwege intoxicatie- of ontwenningsverschijnselen. Dit is de eerste keer dat hij behalve alcohol ook een overdosis pillen heeft genomen – hij zag het leven niet meer zitten, maar kreeg al gauw spijt en belde de ambulance.

Houdt de winter dan nooit op, vraag ik in het niets. De verpleegster mompelt dat de winter nog wel een maand of twee kan aanhouden. Vorig jaar sneeuwde het op midzomerdag, vult mijnheer H. aan. Hij zit midden op zijn bed, in kleermakerszit, en hij glimlacht. Het is de eerste keer dat ik hem zie lachen, maar het is een glimlach die het woord geen eer aandoet. Het is een glimlach waarin een noodlottig wereldbeeld verscholen ligt, een glimlach die je misschien bij de koffie op een begrafenis zou verwachten, die vorm krijgt bij een zoete herinnering maar waarin ook de pijn van het verse verlies te lezen valt. Het is een glimlach tegen wil en dank.

In de afgelopen maanden heb ik alle trucs uit de doos gehaald om mijnheer H. het besef bij te brengen dat zijn alcoholgebruik het kernprobleem is, maar zelf ziet hij het anders. Alcohol verzacht de pijn van het leven, zei hij eens. Uiteindelijk heb ik me erbij neergelegd. Mijn omgang met hem is sindsdien steeds vriendschappelijker geworden. Ik behandel hem met evenveel respect als de man van boven de negentig in de kamer naast hem, de man die er prat op gaat dat hij de enige oorlogsveteraan van het dorp is die nog goed ter been is, en aan wie haast niet te merken is dat hij twee weken geleden een groot hartinfarct heeft gehad. Hij drong er vanaf het eerste moment op aan om naar huis te mogen, het liefst met de blitse auto waarmee hij ook naar de gezondheidspost was gekomen, de auto die nu staat te blinken in de zon, want hoewel het sneeuwt, schijnt ook de zon.

Als ik hem naar zijn dagelijkse activiteiten vraag, vertelt mijnheer H. dat hij tweemaal per dag een rondje van twaalf kilometer wandelt. Het  is precies dezelfde route als mijn hardlooprondje in de ochtend: van het centrum van het dorp naar het zuidelijkste punt, waar het kerkje staat, en dan via een ruime ronde om de begraafplaats terug naar het dorp. Gisteren, vroeg in de ochtend, liep ik er met Eeva en vroeg haar even te stoppen. We bevonden ons op een open plek in het bos, het weggetje slingerde goedmoedig over een pittoresk heuveltje waar twee roodgeverfde houten huisjes en een schuurtje staan. Er lag een antieke ploeg aan de kant van de weg bedolven onder een dikke laag sneeuw. De zon kwam juist op, want dat doet ze nu rond zes uur ‘s ochtends, en ik vertelde Eeva dat dit de mooiste plek was waar ik ooit was geweest. Eeva was verrast, maar gaf uiteindelijk toe dat het inderdaad een heel bijzondere plek was. Toen we onze weg vervolgden vroeg ik me in stilte af wat er mis was met mijn smaak.

Als mijnheer H. over zijn wandelingen vertelt is het mijn beurt om te glimlachen. Het is een wandelroute waar ik met plezier mijn lot aan zou verbinden, denk ik bij mezelf. Kan wandelen een alternatief zijn voor drank? Misschien wel, denk ik. Oud-hardlopers eindigen doorgaans als alcoholist, de omgekeerde weg moet dan ook mogelijk zijn. Er zijn ook alcoholisten die gelovig worden en op die manier de fles de rug toekeren – religie als alternatief voor sterke drank. Het is een kiezen tussen kwaden: wandelen, alcohol of religie, een manier om de tijd te vullen die ons rest. Ik staar naar buiten en beweeg mijn lippen, maar geloof niet dat ze me kunnen horen. Misschien prevel ik in het Nederlands, een taal die ze niet verstaan, over de winter die haast oneindig is, over de sneeuw die eeuwig valt, tot ijs wordt samengeperst en dan, als je het eigenlijk niet meer verwacht, oplost in het niets. Al wat lelijk is, is mooi. Pijn is geluk. Met een ruk draai ik me om, naar mijnheer H. en de verpleegster, die me niet-begrijpend aankijken – of vergis ik me? Zien ze de traan, die aan de binnenkant van mijn wang rolt? Het is een traan van geluk, want zon is sneeuw en alles is in beweging, alles draait, danst en verbittert, tot het oplost in de reusachtige oceaan van tijd, waarin herinneringen voortleven als zeeanemonen op de bodem die oneindig diep is.

U mag naar huis, zeg ik tegen mijnheer H., en ik schud hem de hand. Ook de oude man in de kamer ernaast mag naar huis, en dan valt de schemering, midden op de dag. Ik kijk door een oude röntgenfoto naar de zonsverduistering en stel vast dat er van de zon niet veel meer rest, niet meer dan een sikkel, maar even later is het weer volop dag en in de middag, als ik over de verlaten wegen ren, volgt een sneeuwstorm die mijn voetsporen uitwist. Laat me nog eens leven, en nog eens, roep ik, maar er is niemand die me hoort. Dan gaat de storm liggen en trekt de lucht weer open en ligt alles er vreedzaam bij, als de eeuwigheid aan de voet van een berg waarvan de top in misten gehuld gaat.

Een boodschap

Dit is mijn laatste column voor Runner’s World. Het is een mooie dag voor afscheid, want vanochtend kwam voor het eerst sinds lange tijd de zon tevoorschijn. Afscheid op een dag van weerzien dus. Meer dan een glimp was het trouwens niet, wat de zon van zich liet zien, maar toch ontsteeg zij de horizon, een helderrode vuurbal die lippenstift langs de wolken streek, en de heuvel, de weg, het bos, alles wat meestal een blanke diamantlaag van sneeuw is, kortstondig met wellustig rozerood beroerde. Nu, in de avond, neem ik je nog even mee naar buiten, want het is helder en koud, in de zwarte sterrennacht werpt het Noorderlicht een groene glans over de sneeuw.

Meer dan twee jaar kwam je mee met mijn duurlopen, baantrainingen en wedstrijden. Voor jou was mijn column een luikje naar het hoge Noorden, waar de natuur ruig, en de wegen lang en eenzaam zijn. Voor mij was jouw gezelschap een reden om mijn ogen extra de kost te geven. Om alles na te vertellen, moest ik wel goed om me heen kijken. De beste columns, meen ik, ontstaan als je dwars door het stoffelijke heenkijkt. Zie je een boom, dan moet je niet op de stam of op de takken letten, maar op de betekenis ervan. Waar hij staat en hoe hij zijn takken strekt, is een kwestie van choreografie. Het is niet van belang om die te analyseren, maar om de boodschap ervan te doorgronden – de melancholie van de componist, het verlangen van de choreograaf, maar ook de overgave van de danseres die nog niet weet dat dit haar laatste dans is, ze draagt een vrucht in haar schoot.

Dat is het leven, en dat is hardlopen. Het voortbewegen van de benen is bijzaak, hardlopen is de verhouding tot de medemens, de weg, de zon en de boom. Ik geloof zelfs, dat je voor hardlopen geen benen nodig hebt.

Hardlopen is de dans, Finland het decor. Een lezer vertrouwde me eens toe dat mijn column iets aanwakkerde, een vaag verlangen, de drang om zelf naar Finland af te reizen, om te rennen door de wereld die ik beschreef. Nou weet ik zeker dat iedere hardloper zich hier zal vermaken, maar toch denk ik dat het helemaal niet nodig is om af te reizen, want mijn ‘Finland’ vind je overal om je heen. Alles wat je hoort en ziet, draagt een boodschap. Mocht je eens ver afdwalen op de Veluwe, langs de Amstel of in het bos net buiten de stad, luister dan naar de fluisterende wind en het zingende gras, en vertel het na.


Deze column verscheen in Runner’s World magazine, editie maart 2015

Cogito – thoughts on what we are

Cogito ergo sum – I think, therefore I am. The proposition by Descartes is especially of importance when running at -10 degrees temperature, without jacket, without hat, without gloves, just your body and your mind and the power of the sun and almost a meter of snow covering the marshes. The proposition is usually explained as a proof of existence by thinking: you can doubt nearly anything, the only thing you can’t doubt is that you exist.

However, while running, and the sun and the coldness ‘are’ (although nothing demonstrates its existence as relative as does the coldness), I discovered that this proposition is also a statement about what you could call ‘the soul’ or ‘the person I’, as you could also interpret Cogito ergo sum as ‘I am my thinking’, so as the thinking stops, I am not anymore.

For example, one could also say: the wind blows, so the wind is. Also this is true, because the blowing is what defines the wind. Surely the wind does not think, but that does not mean that the wind cannot be. Only, the wind isn´t me. If Descartes would have written: I think, therefore I am; the wind blows, therefore it is; the light shines, etc. – if he would have constructed his proposition thus in a wider context, it would be clear that he defines the ‘self’, or, if you like, the ‘soul’, as the ‘thinking’. My body is merely the material requisite to be meAs the body dies, the brains do not function, the ability to think is forever lost and thus the soul ceases to be.

The being, though, does not necessarily vanish when the body dies. For instance, the idea, or the concept of the person (his soul) can persist in the third person. Mozart, for instance, still exists in the third person, as do many famous people from the past, who left there footprints. Even people who have not existed in the reality can actually exist in the third person, as their (fictive) existence may have impact on our thinking, just as real persons of the past may do. Thus, although I am an atheïst, I must admit that God exists, at least in the third person, as the idea of Him exists and has major influence on peoples thinking and doing, but it does not imply that he also exists in the first person.

The concept can also be implied to the animal: the further emotions and higher thinking are developed in an animal, the more we regard it as an animal with (bit of) a soul. Dogs (especially those with long hair and sad eyes) are of course the philosophers among animals, they surely have to some extend a sort of soul, cats are bipolar beings, full of affection, they may have a soul too, and also elephants, horses, cows and reindeer, but not the snake or the fish (not even the goldfish, they are simply too simple), nor birds – not even the parrot, although it can learn to say ‘cogito ergo sum‘ if one bothers to teach him those words.

Cogito ergo sum not only tells me ‘what’ I am, but also ‘when’ I am: I am when I think. When we sleep, when we are severely drunk or in other conditions in which the consciousness is impaired, we are in a lower degree.

These are the things that kept my body warm while running, today. As often before, I can feel that during the running my consciousness expands, and thus, while running, I am in a more vigorous way, my existence intensifies.


(Descartes lived most of his life in Amsterdam, not in Posio).

Een eenzaam protest

Terwijl in Parijs honderdduizenden mensen samenstromen, begeef ik me naar het marktplein van Posio, ons dorp in Fins Lapland. Het is ruim twintig graden onder nul, maar de wind van de afgelopen dagen is gaan liggen. Met drie broeken over elkaar is het vandaag goed te doen. Dwars over het plein, dat bedekt is door een halve meter sneeuw, is een baan sneeuwvrij gemaakt. Ook bij de papier- en vuilniscontainers is de sneeuw geruimd, maar aan de andere kant van het plein liggen er grote bergen van aangeschoven sneeuw. Het houten theater, op de hoek van het plein, is gesloten – zoals altijd.

Het is al donker. Het plein is niet verlicht, maar de weg aan de zijkant ervan wel. En er zijn sterren. Er is de Grote Beer en de Poolster en er zijn nog tal van sterren die zich buiten constellaties lijken te bevinden maar dat komt omdat de avond nog vroeg is. Ik loop op en neer over de sneeuwvrije baan op het plein. Af en toe speur ik de hemel af op een spoor van de poollichten, dan weer dwaalt mijn blik over de berken aan de rand van het plein met de dikke sneeuwklodders op hun takken.

Een vleugje wind snijdt me in het gezicht. Mijn lippen en wangen zijn bevroren. Ik trek de muts dieper over het hoofd en vraagt me af wat ik hier eigenlijk doe. Was ik onderweg naar de supermarkt, aan de andere kant van het plein? Dan mag ik wel haast maken want die sluit op zondag om zes uur. Of ben ik hier uit saamhorigheid, om te demonstreren voor vrede en tegen terrorisme? In dat laatste geval ben ik hier de enige. Zojuist kwam er wel een oud vrouwtje langs, maar zij is dementerend en heeft geen idee in welke tijd we leven, weet ik, want ze is laatst nog op mijn polikliniek geweest.

Had ik me dan naar Helsinki moeten begeven? Dat ligt duizend kilometer zuidelijker en daar hebben zich niet meer dan tweehonderd mensen verzameld. In elk geval valt daar wat te neuken, en daar is het de meeste demonstranten natuurlijk om te doen. Demonstreren in de schaduw van de verschrikkelijke geschiedenis en dan neuken uit saamhorigheid. Dat geldt vast niet voor iedereen, want ik kan me niet voorstellen dat Hollande en Merkel, …, nee, die hebben vast en zeker politieke bijbedoelingen.

Wat zou ik nou bij een demonstratie te zoeken hebben? Ik kom thuis niets tekort en Posio is trouwens de meest vreedzame plek die ik me kan indenken. In de winter blijven de mensen zoveel mogelijk binnen, en in de zomer is men zo blij met de zon die wekenlang niet ondergaat, dat men helemaal geen benul heeft van de geschiedenis die zich voorbij de horizon afspeelt.

Politiek is typisch iets voor het stadsvolk, voor mensen die te dicht op elkaar wonen en daar zo zenuwachtig van worden, dat ze elkaar het licht in de ogen niet gunnen. Hier in Posio vind je een kerkje maar geen moskee of synagoge. Ik ben atheïst en woon ongetrouwd samen maar daar heb ik nog niets kwaads over gehoord. Posio is een heel tolerant dorp. Cartoonisten, terroristen en schreeuwende politici kennen we hier niet. Wel was er laatst een journalist, maar die kwam vanwege een gift. Op de begrafenis van een overleden patiënt was door familieleden geld ingezameld en daarvan kochten ze een televisiescherm voor op de afdeling van het gezondheidscentrum. Dat was een mooie gelegenheid om het lokale krantje van enige inhoud te voorzien.

De kou dringt langzaam door de kledinglagen heen en ik heb er genoeg van. Stel nu dat je helemaal niet wilt neuken en ook geen politieke bijbedoelingen hebt, waarom zou je dan gaan demonstreren, vraag ik me af. Je kunt toch ook prima tegen terrorisme zijn en voor vrede, zonder aan demonstraties mee te doen? Moest je de kranten nou eens zien! Op internet maakte het NRC een waar feest van de aanslagen in Parijs. ‘Drie dagen angst. Wat weten we nu?’ kopte de krant vanochtend nog op het internet. Al drie dagen lang vulde Parijs de voorpagina van de website, en nog steeds was alles live te volgen, alsof het de Tour de France betrof. Al die sensatiegeilheid en het gebruik van termen als ‘angst’ zijn koren op de molen van de terrorist. Juist door zulke kranten en door aandacht op sociale media bereiken de terroristen precies wat ze willen. Invloed. Maatschappelijke chantage. Het internet is misschien wel het sterkste wapen van het moderne moslimterrorisme.

Het is trouwens nog maar de vraag of moslimterrorisme een goede term is. Veel moslims vragen uitdrukkelijk om het terrorisme los te zien van hun geloof. Dat wil ik best doen, maar ik vraag me af of het terecht is. Men zou de moslim namelijk ook kunnen antwoorden: jij kiest toch zelf voor dat geloof? Natuurlijk wil ik ‘de moslim om de hoek’ (fictief, hier in Posio), niet de schuld van de terrorist in de schoenen schuiven, want ieder mens is slechts verantwoordelijk voor zijn eigen daden. Als God zou bestaan, zou Hij zeker ter verantwoording moeten worden geroepen, maar in mijn perceptie is het geloof in God een abstractie vermenigvuldigd met een niet-bestaandheid – het behoeft wel enorme kunstgrepen om aan zo iets dergelijks iets op te hangen. Aan de andere kant vormen religies en stromingen binnen religies sinds mensenheugenis al een belangrijke factor in allerlei conflicten en bovendien zijn het juist de terroristen die geweld aan hun religie koppelen. Misschien moeten we dan maar pragmatisch zijn: je zou kunnen veronderstellen dat we met het ontkoppelen van geweld en het geloof, de kwaadwillende moslim moreel ontwapenen.

Als het kwaad niet in de religie zit, waardoor komt het dan dat in de zeer recente geschiedenis juist moslimjongeren ontsporen? Geen lastige vraag, bedenk ik me terwijl ik de huissleutel opdiep uit een zakje in de onderste broek: sinds Pim Fortuyn hebben de moslims van alles de schuld gekregen, net als de joden in de eerste helft van de vorige eeuw. Terrorisme is een van de vele manieren om tegen zulke morele onderdrukking in het verweer te komen – gelukkig laten de meeste moslims zien dat het ook op andere manieren kan.

Binnengekomen neem ik mijn langlaufski’s en stokken in de arm en dan vertrek ik voor een koude en eenzame vredesmars door het bos. Een echte demonstratie wordt het niet, want ik weet niet waarvoor of waartegen ik eigenlijk demonstreer. Via internet zijn we dan wel getuige van de geschiedenis, maar zijn we er ook deelgenoot van? Is de geschiedenis misschien een kwaadaardig monster waarbij je maar beter uit de buurt kunt blijven? De moraal is wat ons mens maakt, maar vrede lijkt soms wel voorbehouden aan de plekken waar de mens zich niet vertoont. Is de moraal dan een brouwsel van giftige ingrediënten? Is vrede niet gewoon dat je de ander laat begaan, ook als hij iets doet wat in strijd is met jouw moraal?

Vrijheid van religie is trouwens een leugen, niet door gebrek aan tolerantie, maar doordat mensen hun religie niet bewust uitgekozen hebben, meen ik, als ik me tegen de zwaartekracht in langs een steile helling naar boven werk. Nu werk ik, maar straks mag ik glijden. Meestal is religie met de paplepel ingegoten, in andere gevallen is het misschien een kwestie van hersenspoeling of psychiatrische ziektebeelden. Verleden jaar had ik op de afdeling een jongeman die ‘tot religie was gekomen’ zoals je dat in het Fins zegt. Ook had hij hoofdpijn. Ik vertrouwde het niet en haalde de neuroloog erbij. Die liet een MRI-onderzoek verrichten en zo werd hersentumor gediagnosticeerd.

Maar dat zegt niets over de moslim die als moslim geboren is, die gelooft omdat hij niet anders kan en misschien wel niet anders kan omdat er mensen zijn die hem het geloof af willen nemen. Het geloof als verdedigingsbolwerk, om niet moreel te worden geëxploiteerd. Zo zijn de cartoonist en de moslim morele bondgenoten, want het enige wat ze verlangen is werkelijk vrij te zijn, denk ik, en ik realiseer me plotseling dat ik het ondanks de kou warm heb gekregen.

Op de latten

Vandaag lag er teveel sneeuw om te lopen en te weinig om te skiën, dus deed ik het beide. In de ochtend, voor werk, hardlopend een ‘rondje kerkhof’ en in de namiddag nog een stukje op de latten. Skiën betekent hier trouwens crosscountryskiën, oftewel langlaufen. Maar langlaufen klinkt zo Duits en traag, dat ik het liever skiën noem.

In het skiën worden Eeva en ik aangemoedigd door de topskiërs Esa Mursu en zijn vrouw Heli Heiskanen, die een paar kilometer verderop wonen. Als vriendendienstje heeft Esa onze ski’s op professionele wijze van wax voorzien en binnenkort krijgen we zelfs trainingen van hem. Hardlopen en skiën zijn goed inwisselbaar, verzekerde hij me. Als in de lente de sneeuw verdwijnt, verruilt hij zelf de ski’s voor hardloopschoenen en andersom onderhouden hier in het Noorden veel atleten ‘s winters met ski-trainingen hun conditie op peil. Voor mij is het bovendien een uitgelezen mogelijkheid om af te rekenen met een hamstringprobleemje dat dit najaar opspeelde.

Tot voor kort geloofde ik niet dat er een andere sport bestond die net zoveel voldoening kon geven als hardlopen. Maar dat had ik mis. De eerste ski-training, eind oktober, was qua trainingsplezier een daverend succes. Uit alle macht duwde ik mezelf vooruit over het glooiende pad door het bos. Telkens als ik bovenaan een heuvel kwam, zakte ik door mijn knieën, hield de stokken precies zoals Eeva me voordeed en probeerde ik zo stoer en meedogenloos mogelijk te kijken. Ik geloof werkelijk dat het er behoorlijk professioneel uitzag, als je die trillende benen van mij tenminste niet opmerkte. En waarlijk, daar ging ik, heel voortvarend (of voortglijdend, zoals dat wellicht in vaktermen heet) de heuvel af. De latten sneden een smalle reep in het witte kleed, eerst traag, maar dan kwam de versnelling en, patsboem, daar lag ik alweer. In de berm of midden op het pad, met het hoofd in de sneeuw en de benen in de lucht. Zodra ik het zelf niet meer was, die de snelheid bepaalde, maar de helling van de heuvel, verloor ik de controle volledig, dan draaiden mijn ski’s de verkeerde kant op en helde mijn lichaam teveel naar voren, naar achteren of opzij. Eeva keek toe maar lachte niet (lang leve de Finse gewoonte de ander altijd in zijn waarde te laten). Vandaag lukte het zonder te vallen. Bijna, bedoel ik. Slechts eenmaal, vanaf de steilste heuvel  omlaag, verloor ik de controle. Maar met nog een aantal wintermaanden te gaan moet het lukken om me de techniek helemaal eigen te maken en misschien zelfs eens aan een wedstrijdje deel te nemen.


Deze column verscheen in Runner’s World magazine, editie januari 2015

De eenzame weg

In juli, bij de afscheidsbarbeque in Turku, voor Eeva en ik naar Lapland vertrokken, verzekerde  Matti mij ervan dat ik me in Posio zou vermaken. Er zijn nauwelijks mensen, vertelde hij, en de heuvels zijn pittiger dan in het zuiden, maar de natuur is zo overweldigend dat ik de mensen niet zal missen.

Zijn woorden schieten me te binnen als de duisternis over de weg valt. Zojuist ben ik een grote kudde rendieren gepasseerd, en deze keer vluchtten ze niet van me weg. Een van dieren maakte een slobberend geluid, alsof hij maar wilde aangeven dat hij bezwaren had. Waartegen, verstond ik niet.

Nee, mensen kom ik nauwelijks tegen. Afgelopen weekend liep ik het dertig kilometer lange rondje om het meer. Halverwege vlogen een paar moerashoenderen op toen ik passeerde, en een eindje verderop maakte ik kennis met een taigagaai. Ik stopte, de vogel vloog van boom tot boom om me heen en koos uiteindelijk voor een pijnboom op enkele meters afstand. Hij zat op ooghoogte, draaide zijn kopje naar me toe en keek me nieuwsgierig aan. Het was duidelijk wie de gastheer, en wie slechts de voorbijganger was. Op dat moment wist ik trouwens nog niet wat voor vogel het was, maar zijn kopje had iets gaaiigs, en met zijn fijngestreken roodbruine vleugels was het een kleine moeite om hem in de vogelgids terug te vinden.

Na die duurloop vroeg Eeva mij of ik niet bang was om een beer tegen te komen. Nee, bang voor de beren ben ik niet. Ze kunnen er best zijn, want het is nog niet zo lang geleden dat er hier eentje werd gespot, maar het landschap is zo sprookjesachtig en verlaten, dat het onvoorstelbaar is dat de vreedzaamheid zomaar verstoord wordt. Mijn ontmoetingen met beren zijn trouwens op één vinger te tellen en in dat geval ging het hoogstwaarschijnlijk om een imaginaire beer; een schaduw, een ooghoek, in een halfduister bos.

Ik heb de kudde rendieren inmiddels achter me gelaten (ik kon ze horen denken: kijk, een renmens!) en ik bevind me onderaan de heuvel, daar waar het bos overgaat in het moeras. Het oostelijke deel van de hemel wordt zichtbaar, de maan komt net boven de bosrand tevoorschijn. Ze is vol en naakt, en op haar wenk vertel ik over mijn dromen. Ik zou mijn dokterslicentie best wel willen inruilen voor een kudde rendieren, fluisterde ik haar toe, en dan bedenk ik me ineens hoe trouw ze is, die maan. De minnares die me overal volgt, en altijd naar me luistert.


Deze column verscheen in Runner’s World magazine, editie december 2014

Sarvisaari – laatste rustplaats op een eiland

Kort na zonsopkomst zijn we vertrokken voor een lange skitocht om de uitlopers van het bevroren meer te verkennen. De lucht is egaalgrijs, als een doffe schaduw van de blanke vlakte van het meer dat gehuld gaat in dunne, zwijgende nevels en omringd is door een zwarte rouwrand van naaldbossen. Op het meer ligt een vuistdik laagje sneeuw, dat onder de ski’s tot een paar milimeter wordt samengeperst. Een tweelijnig spoor achtervolgt me, soms onderbroken door een onrustige patroon van krachtige halen, als ik aanzet tot een sprintje. We kruisen het spoor van een haas, en even later dat van een eenzame eland. Zijn sporen zijn hard opgevroren en met een dun laagje poeder bestrooid, hij was ons een paar dagen voor.

We zijn al twee uur onderweg. Eeva skiet een eindje voor me uit, en wijkt ineens uit naar een eiland dat we op de heenweg van de andere kant passeerden. Ze wijst naar boven, naar de heuvel op het eilandje, en roept iets wat ik niet versta. Ik heb pijn aan mijn voet, een drukplek van de skischoen, en volg haar, het heuveltje op. Tussen de bomen door loopt een houten hek, en achter dat hek verrijzen donkere kruizen uit de grond.

De begraafplaats op het eilandje Sarvisaari

Een gammel poortje verleent toegang tot een bescheiden begraafplaatsje. Verrast loop ik tussen de gedenktekens door. Ze zijn van ijzer, verroest en haast onleesbaar, slechts een enkele is van hout of van steen. De meeste zijn zo’n honderd jaar oud, maar ik tref er ook een met het jaartal 1994 aan. De graven zijn begroeid met wilde bessenstruiken en er kronkelt een onduidelijk pad tussendoor. Ik volg het pad, in stilte, en denk terug aan de tijd dat ik in Zuidwest-Engeland woonde, toen ik achttien jaar oud was. Boven op de heuvel bij Buckfastleigh ontdekte ik een prachtige oude kerkhof. Indrukwekkende grafstenen stonden er, ze waren bemost en koud, zoals de dood ook moest aanvoelen. Ik ging tussen de ruïnes van het kerkje zitten en noteerde in een schriftje de gedachten die bij me opkwamen – poezië moest het opleveren, maar die woorden zijn nooit tot leven gekomen.

Het houten gedenkteken van Milda Rantanen en haar kinderen

Hier, op het eiland in het bevroren meer bij Posio, is de begraafplaats nog mysterieuzer dan die in Buckfastleigh. Waarom worden mensen zo ver weg begraven? De lichamen moeten over het ijs, of ‘s zomers in een bootje naar deze plek zijn overgebracht. Ik tref een eenvoudig houten kruis, dat de rustplaats van vier mensen aanduidt. Ze delen hun achternaam, Rantanen, en zijn op een en dezelfde dag overleden: 23 september 1937. Milda, een jonge vrouw van eenendertig jaar en haar drie kinderen, Kari, Raija en Pentti, die op dat moment vier tot zeven jaar oud waren.

Hier ligt een verhaal, een mysterieus en triest verhaal, dat bijna een eeuw later nog het hart doet verkrampen. Toen ze stierf was Milda twee jaar jonger dan ik nu, en haar kinderen stierven ook, en dat op één dag. Tranen bevroren en rolden als knikkers over de grond, en een paar dagen later werden de lichamen op het stille eilandje begraven, op zo’n vijf kilometer van het dorp en de kerk. Geld voor een ijzeren gedenkkruis was er niet – dus kwam er een houten kruis met een laagje verf dat honderd jaar moest houden en de namen werden erin gekerfd. De achternaam en de sterfdatum hoefden alleen op de eerste regel, in de regels daaronder volstond het aanhalingsteken.

Een rustplek tussen de bomen, onder de struiken.
Een rustplek tussen de bomen, onder de struiken.

Poromies

Schemering, sneeuw, en ik sta stil op de karhuperäntie, een eenzaam weggetje aan de andere kant van het meer. In de sneeuw verse hoefsporen en een dubbele lijn. De paardenkar die zo-even voorbij kwam is al een herinnering, want door de dikke sneeuwvlokken, die in stilte naar beneden dwarrelen, reikt het zicht niet verder dan honderd meter. Daar houdt de wereld op.

Op de weg terug rent een groepje rendieren me tegemoet. Ze merken me pas op als ik vlakbij ze ben. Dan vluchten ze de weg af en zoeken ze beschutting in het moeras. De rendieren zijn eigendom van poromiehet, de rendiermannen. Twee van hen had ik vandaag op mijn poli. De ene kreeg een medicijnenkuur mee naar huis, maar de ander had zo een ernstige longontsteking, dat ik hem voor een paar dagen op de beddenafdeling moest houden, de antibiotica krijgt hij per infuus toegediend.

Rendieren in winters Posio
Rendieren in winters Posio

In de pauze vroeg ik Marit, één van de verpleegkundigen, wat voor werkzaamheden de rendiermannen in deze tijd van het jaar eigenlijk uitvoeren. Het was me opgevallen dat de rendieren nu, bij het ingaan van de winter, in grotere kuddes door de bossen trekken, en enkele kuddes houden zich nu in de buurt van boerderijen op. De rendieren komen nu dagelijks terug bij de rendierhouders, vertelt Marit, want daar krijgen ze voedsel. In ruil voor het voer pikken de rendiermannen enkele dieren uit voor de slacht. Of dat een eerlijke deal is weet ik niet, maar het klinkt me redelijk.

Als ik in mijn eentje over de stille wegen door de sprookjesachtige omgeving loop, komen de dromen vanzelf. Ik zie mezelf als poromies, rendierman. In plaats van me om zieke mensen te bekommeren, onferm ik me over een kudde rendieren. Ik meen wel eens dat het hardlopen voor mij slechts dient als substituut voor het buitenleven. Ik ben opgegroeid in een klein boerderijtje aan de rand van de stad. We hadden geiten, kippen, konijnen en ganzen en later verhuisden we naar een dorp. Daar breidde de veestapel zich uit, we kregen schapen en zelfs een paard. Een winter lang verbleven de koeien van een bevriende boerin bij ons op stal. Dagelijks, voor we naar school gingen, mestten we de stal uit. De mest brachten we met kruiwagens naar een grote hoop achter in de wei. Hoewel we daarna douchten en ontbeten, was ik wel eens bang dat de kinderen op school konden ruiken dat ik de stal had uitgemest, maar nu vraag ik me af of, áls ze ervan wisten, ze niet jaloers waren geweest.

In plaats van het buitenleven koos ik voor de geneeskunde. Het is een keus waar ik nooit spijt van heb gehad, maar toch wordt de droom van het buitenleven steeds sterker, bijna tastbaar. Als ik flink doorwerk, heb ik volgend jaar mijn studieschuld afbetaald, en dan ben ik vrij. Wie weet dokter ik nog een paar jaar door, zodat ik met een veilige buffer poromies word, of misschien blijft dat voor altijd een droom.

Ruska

Als de zon zich schoorvoetend terugtrekt, volg ik haar, de wildernis in. In het bos, waar de stugge naaldbomen door kopergele berken worden gestut, heerst de duisternis al, maar in het moeras doet de avondzon de rode moerasgrassen en bronzende struiken glanzen als de lippen van een oosterse prinses. Oh Ruska, het ravissante kleurenspel van de herfst, en de hardloper die in zijn vermoeidheid zo’n makkelijk prooi is, hij proeft van de bosbessen en vervolgt dan zijn pad in de richting van de Rijsberg (een vermolmd bord met haast onleesbare letters, nog 30km).

De herfst is zoveel zachter dan ik had verwacht. Vroeg op een morgen eind augustus echoden de rauwe kreten van kraanvogels over het meer dat nog gevangen lag in een dichte mist. Ze begonnen aan hun trektocht naar Afrika. De dag erna begon het te regenen en het duurde niet lang of het bladgroen trok zich terug uit de gewassen. Op een gegeven moment hield de regen het voor gezien – misschien had hij zich vergoten. Hij liet de wildernis over aan Ruska, die eerst de berken, dan de lariksen en lijsterbessen wenkte, een magistrale kleurensymfonie dirigeerde.

Ruska is haar naam, en ik ben haar minnaar. De zwarte beekjes fluisteren zinspelende verzen, de wulpse paddenstoelen zijn nieuwsgierig uit de grond geschoten en de moerasgrassen blozen. Ruska, haar schoonheid is de hoogste kunst. Schilderijen zijn kinderspel, gedichten schieten woorden tekort en de muziek, tenslotte, is slechts gemaakt om bij de open haard de stilte te vullen als de kou het land in zijn greep heeft en de vogels zijn weggetrokken. Neem nou die kale boomstronk, van een dode dwergberk misschien, de takken ervan kronkelen lustiger dan de levendigste Jugendstil. Maar voor een museum laat Ruska zich niet vangen. Haar steelse blik is er een in het voorbijgaan. Ze ontkleed zich, maar als je denkt haar naaktheid te mogen zien, verdwijnt ze in het niets. Tussen al het groen en geel van de naaldbomen en de berken ligt een kleine open plek en in het midden ervan staat een boompje met bladeren als vlammen zo rood. Het is een esp van slechts een paar meter hoog, een paar bosbessenstruiken hebben zich aan haar voeten geworpen. Op de weg terug speur ik om me heen, zie duizenden bomen maar niet één andere esp. Het was de enige esp in het hele bos, de enige vuurrode boom in een geelgroen bos, en dat is poëzie, zou Remco Campert zeggen.


Deze column verscheen in Runner’s World magazine, editie november 2014