De hoogste toren van de wereld

Met de kerst voor de deur loop ik door een grijs bos, dat zijn tranen weigert te drogen. Een vlekkig grijze deken houdt de ochtendschemering gevangen. Een witte kerst lijkt dit jaar haast uitgesloten in Zuid-Finland, net als in de winters uit mijn kindertijd in Nijmegen.

Maar ze waren er wel, die koude winters. De winter die me het meest bijstaat is die van zevenentachtig, toen mijn zus geboren zou worden. Aan de overkant van de Broekstraat lag een vijver die zich uitstrekte langs de rand van de stad, en die vijver was bevroren. We schaatsten, eerst een stoel voor ons uitduwend, later zonder. We schaatsten tot we onze tenen niet meer voelden.

De herinnering aan die winter kwam weer tot leven toen ik voor de eerste keer in Finland kwam, bijna een kwart eeuw later. Ik wandelde met mijn nieuwe geliefde over de bevroren Aurarivier en voelde hoe de energie van de winterzon, weerkaatst in de sneeuw, samenbalde in mijn lichaam. Een bol van licht en warmte, schitterend en stralend, die oploste in mijn bloed en me een onbenoembare kracht verleende.

Vanochtend vroeg ik Elias wat hij later, als hij groot is, het liefste zou doen. Een grote toren bouwen, antwoordde hij, stralend op mijn schoot, de grootste toren van de wereld. Met goud en zilver en alle materialen die ervoor nodig zijn. De toren heeft een lange, lange trap, en bovenin staat een telescoop. Dan klim ik naar boven en kijk ik naar de sterren en de planeten. Dan kan ik Jupiter eindelijk goed zien.

Het is treffend hoe groot en tegelijkertijd klein de dromen van een kind kunnen zijn. Want stel dat je de trap op bent geklommen en door de telescoop Jupiter hebt bekeken. Hoe lang zal de aanblik van de planeet je bekoren? Dan heb je een toren gebouwd, de hoogste van de wereld, en de trappen ervan beklommen. En dan?

Tegelijkertijd treft me de gelijkenis met onze dromen. De individualistische dromen van volwassenen. Een carrière waarmee we de treden beklimmen. Misschien blijven we dicht bij de grond, misschien komen we tot halverwege. Maar we zullen nooit de kortstondige tevredenheid kennen van Elias, die boven in zijn zelfgebouwde toren Jupiter aanschouwt.

Met de jaren krijg ik sterker de indruk dat de dromen die we najagen uit onze kinderjaren stammen. Dat onze wensen besloten liggen in een gouden moment ergens in de krochten van onze herinneringen. We beklimmen de trap van de toren die we in gedachten bouwden, zoeken in onze geliefde de liefde die we kregen of die ons juist ontzegd werd door onze ouders. De wereld die de mijne moest worden haalde ik misschien deels uit boeken. Uit de avonturen van de kleine kapitein bijvoorbeeld, die ik inmiddels in de avonden voorlees. Ik zie hem voor me, wijdbeens, met zijn blik op de kim. Zijn het zijn ogen waarmee ik in de verte tuur?

En hier ben ik, weg van mijn thuishaven, maar in wezen niet ver van huis, op de onderste tree misschien, dicht bij de grond die vochtig is, in een winter die grauw is, hoewel de kerst voor de deur staat.

In verhalen thuis

De straten gaan getooid in paarsblauwe franjes van bloeiende jacaranda’s. Het is onbegrijpelijk waar die bomen de levenslust vandaan halen na de maandenlang aanhoudende droogte die het land zijn kleur heeft ontnomen. De meeste loofbomen hebben hun blad verloren. Je kunt de kurkdroge bladeren horen als ze op de grond vallen of als de wind ermee speelt. Ze worden op hopen geharkt die in de vroege ochtend worden aangestoken. In de windstille lucht vormen de rookpluimen lange, kaarsrechte pilaren die het firmament lijken te dragen.

Als er iets is wat ik mis, dan is het de regen. Ik mis de frisse, vochtige lucht en de mist van de ochtendvroegte boven de rivier.

De jongste van onze twee kinderen is nog te klein om te missen. Hij neemt de wereld in zich op zoals die zich aandient. De oudste is op de leeftijd dat de fantasiewereld net zo werkelijk is als de fysieke. In onze verhaaltjes voor het slapengaan komen de kinderen zelf voor, soms als mensenkinderen maar vaker in een dierenlijf. We vormen een berenfamilie, we zijn muizen, herten of apen. Van Moederland reizen we naar Afrika, en we bezoeken oma’s boerderij in Vaderland. We beleven spannende avonturen in Finse taigabossen, waar eekhoorns en vossen wonen, en in Tanzaniaanse eucalyptusbossen met vlinders en apen. Daar treffen we monsters aan en grote, gevaarlijke dieren die uiteindelijk toch lief blijken te zijn. Meer dan eens eindigen de verhalen met het naderend geluid van de ijscowagen die in Turku eens in de maand voor de deur stopte. Zo kneden we de verschillende werkelijkheden tot een bevattelijk geheel waarin we thuis kunnen zijn.

Als er iets is wat hij mist, die oudste van ons, dan is het die ijscowagen. Maar gelukkig staat daar heel wat tegenover. Zo smult hij van de ugali en de chapati, en op straat kijkt hij zijn ogen uit. Want in Afrika speelt dáár het leven zich af. Vrouwen in kleurige jurken die in plastic bakken op hun hoofd hun koopwaar dragen, kinderen in schooluniform, mannen die zakendoen. Er wordt gelachen, geroepen, getoeterd, en er bestaat geen manier om je afzijdig te houden. Als de schoolbus onze jongens ophaalt, klimt de oudste direct op de stoel naast de chauffeur, van waar hij het bruisende leven in al zijn details in zich op kan nemen.

Juist in dat bruisende Afrikaanse leven, waar geen ontkomen aan is, verlang ik behalve naar de regen ook zo nu en dan terug naar het Finse solitarisme. Naar lange hardlooptochten in het sprankelend witte winterlandschap van Lapland, waar je niemand tegen hoefde te komen. Naar tijdloze avonden die we vulden met wandelingen door het moeras, op zoek naar kruipbramen, bessen of paddenstoelen. De geur van de suopursu bleek een werkzaam medicijn tegen de rusteloosheid.

Het geluid van de ijscowagen heeft geklonken. De leeuw die geen dieren eet omdat hij lief is, had geen geld, maar de aapjes hebben voor hem een doos met ijsjes gekocht. De jongens zijn in slaap gevallen en ik sta met Laura op de veranda te kijken naar de grote, donkergele vollemaan die onmerkbaar langzaam omhoogklimt. De sterrenhemel mag dan wel anders zijn, maar de maan die we zien blijft altijd hetzelfde. Ik sla mijn arm om haar heen en realiseer me dat er ook een moment zal komen dat we dit gaan missen. Misschien is de herinnering aan regen inwisselbaar voor de herinnering aan de droogte. En misschien is de eenzaamheid inwisselbaar voor het bruisende leven.


Deze tekst verscheen in iets andere vorm als column in Noorderlicht, het tijdschrift van de Nederlandse Vereniging in Finland.

El Niño

Het is winter, zo’n zeventienhonderd meter en twintig graden boven nul. Vlinders fladderen op een licht briesje tussen de bomen door die gezien de droogte onwaarschijnlijk groen zijn. Het heeft al een maand niet meer geregend en die droogte houdt nog wel een paar maanden aan. Van El Niño, die zich elders doet gelden, hebben wij in Mbeya geen last.

Elias en Aleksis zijn naar tarha, de kinderopvang, Laura zit in het onderzoekscentrum en ik zit in de schaduw van onze veranda met uitzicht op de bomen met vuistgrote witte en paarse bloemen in de tuin. Bomen waarvan ik de naam niet ken. Net als tien jaar geleden, tijdens mijn eerste maanden in Finland, wacht ik op toestemming. De buitenlandse diploma’s moeten worden goedgekeurd. Daarna pas kan ik me inschrijven in het artsenregister. Ook het onderzoek dat we gaan uitvoeren wacht op permissie.
We wachten niet alleen op toestemming, maar ook op het doorsijpelen van de nieuwe taal in ons bewustzijn. Kiswahili. Nieuwe woorden en een nieuwe grammatica. Kotona, thuis, wordt nyumbani, en hyvä huomenta, goedemorgen, wordt Habari za asubuhi? Het linguïstisch mengelmoesje waarmee we ons bedienen bevat inmiddels vier heel verschillende smaken.

Hier is geen ijscowagen, hebben we minder boeken en speelgoed en is er geen Raision Mylly waar je op een motorfiets kunt zitten, zo vat Elias samen, maar er zijn wel Bajaj auto’s, driewielvoertuigen van Indiase makelij, er zijn apen en er is hier een leuke kleine buurtwinkel waar ze ook smarties verkopen. In plaats van Kahvila Paawo aan de aurarivier in Turku, drinken we hier koffie bij Maua café.

De plotse afstand met mijn kinderland – een nieuw vaderland kan ik het toch niet noemen? – werpt ook nieuw licht op mijn relatie met Finland. Hoezeer is Finland mijn nieuwe thuis geworden? Botst de realiteit niet te veel met mijn verwachtingen? En, praktischer, lees ik het volgende boek in het Nederlands, Fins of in het Engels?

Ik ben erachter gekomen dat mijn liefde voor Finland niet onvoorwaardelijk is. Dat de Ware Racistenpartij is gaan regeren, voelt als een persoonlijke aanval. Omdat ze het tegenovergestelde van mijn normen en waarden representeren, en omdat ze buitenlanders liever kwijt zijn dan rijk. Hoe kun je dat níet persoonlijk opvatten als je behalve thuislander ook buitenlander bent? Als je alles bent waarop ze willen bezuinigen: arts, docent, schrijver en samenwerkend met ontwikkelingslanden? En dan, dat realiseer ik me heel goed, ben ik nog iemand die de voordelen geniet van een blanke huid, van een degelijke opleiding, een probleemloos gezin en een gezond lichaam. Wat moet je je machteloos en genegeerd voelen als je een verpleegkundige bent uit, pak ‘m beet, Somalië, die bijna dagelijks zware diensten draait voor dat zelfzuchtige Finse volk en alles aan de kant moet zetten om je kinderen te geven wat ze nodig hebben?

Misschien dat de lucht klaart als blijkt dat team Orpo geen lang leven beschoren is, zodra de aard van de Ware Racistenpartij van onder de dunne politieke deklaag tevoorschijn komt. Samenwerken met zulke mensen is natuurlijk geen sinecure. En dus wachten we. Niet alleen op de regen, op de permissies, op het moment dat de klanken van de taal tot het mondslijmvlies zijn doorgedrongen. We wachten ook op het moment dat de politieke El Niño eenmaal is uitgewerkt.


Deze column verscheen in Juli 2023 in Noorderlicht.