In een paar
tellen maak ik de stand van zaken op. Anya is amper veertig jaar oud en moeder
van vier kinderen. Ze is sinds jaar en dag met HIV besmet maar dat is nu haar
grootste probleem niet. Een jaar geleden kreeg ze pijn in haar bovenbuik en
sinds een paar maanden kan ze niet meer eten. Aan het begin van het
regenseizoen was er op de akkers echter zoveel werk te doen, dat ze thuis niet
weg kon. Inmiddels heeft ze veel gewicht verloren. Haar wangen zijn ingevallen,
haar lichaam lijkt vacuüm gezogen. In een ziekenhuis op twee uur reizen van het
onze, werd de diagnose slokdarmkanker gesteld. Ik hou de röntgenfoto’s tegen
het licht van het openstaande raam van de afdeling. Vol afschuw schat ik de
afmetingen van de tumor in, waar op de foto een dun lijntje contrast langs
sijpelt. In Malawi komen mensen vaak pas naar het ziekenhuis als het al te laat
is.
‘Sinds maandag
kan ze niet meer drinken,’ fluistert de Malawische coassistent me toe. Dagenlang
is Anya’s al afhankelijk van een infuus.
‘Vraag haar eens
wat ze over haar aandoening weet. Wat hebben ze haar uitgelegd?’
Niets. Helemaal
niets. Anya weet niet wat haar mankeert.
‘Laten we haar meenemen
naar het kamertje,’ stel ik voor, ‘dan kunnen we rustig met haar praten.’
Verbaasd zie ik
hoe energiek Anya opstaat. Ze haalt de infuuszak van het haakje en loopt ermee
naar het kamertje waar we haar gaan uitleggen dat ze binnenkort zal overlijden.
De coassistent wil het woord voeren, dus bespreek ik met hem in het kort wat
hij haar moet vertellen. We kunnen niets meer voor haar betekenen, we moeten
haar voorbereiden op de dood.
In het gesprek
legt de coassistent haar echter een heel ander werkelijkheid voor. Een beeld
vervuld van hoop, hij spreekt over een vochtinfuus en zelfs de chirurgie komt
nog even aan bod. Dit gesprek gaat mis. Ik onderbreek hem en leg hem in het
Engels nog eens de situatie uit. Alle hoop is ijdel. De coassistent knikt en
gaat verder met het slechtnieuwsgesprek. Maar er verandert niets aan zijn
rooskleurige verhaal.
Op het eind van
de dag gebruik ik het onderwijsuurtje om met de andere artsen en coassistenten
deze casus te bespreken. Hoe brengen we slecht nieuws? ‘Het gaat tegen onze
natuur in om iemand met zulk slecht nieuws op te zadelen,’ zeg ik. ‘We willen
mensen helpen, ze extra tijd geven, of op zijn minst hoop. Maar dat is een
valkuil, want voor je het weet bied je iemand kansen aan die er niet zijn.’
Ik denk dat we er
geen onduidelijkheid over moeten laten bestaan. Anya heeft pijn en is
afhankelijk van het infuus, dat is geen leven. Als ze weet wat haar te wachten
staat, kunnen we de opties met haar bespreken. Wilt ze met een infuus naar huis
om de laatste dagen te slijten?
Een paar studenten kunnen zich hierin vinden, maar anderen protesteren. ‘Zeg maar openlijk wat je denkt,’ spoor ik ze aan, ‘en spaar me niet. Het draait om de patiënt, niet om de ego’s van de artsen. De zorgverlener streeft naar de beste van alle mogelijke werelden, en daartoe moet hij kritisch zijn.’
Er ontwikkelt
zich een boeiend gesprek. Een student zegt mijn optie wreed te vinden. ‘Anya is
moeder van vier kinderen. En als je met haar praat, blijkt ze zo in het leven
te staan! Ze vroeg ons om alles te doen opdat ze snel beter zal worden. Voor de
dood is zij niet klaar.’
‘Haar ziekte is
wreed,’ werp ik tegen. ‘Maar maken we het minder wreed door de dood te
verzwijgen?’
Ik heb mijn
twijfels over wat ik zeg. Is mijn standpunt wel objectief, of is de dood voor
mij bespreekbaar geworden omdat ik als kind de boeken van C.S. Lewis las? In
West-Europa rust op de dood niet meer zo’n taboe, maar geldt dat voor ook voor het
platteland van Malawi?
‘Als je tegen
haar zegt dat ze gaat sterven, ontneem je haar het leven,’ stelt een van de
studenten. ‘Ze zullen dat zien als hekserij, ze zullen jou de schuld geven als
ze sterft. Over de dood hoor je niet te praten. Beter is te vragen of ze terug
wil naar haar dorp. Die vraag impliceert dat we niets meer kunnen doen.’
Dat heb ik eerder
al eens gehoord, of misschien gelezen in een van de documenten over de
culturele context van gezondheid en ziekte in deze streek. Maar in hoeverre
worden individuele psychologische behoeften eigenlijk bepaald door die
culturele context? Betekent dat iets ergens ‘normaal’ is automatisch ook dat
het het beste is? En maakt de dood hier eigenlijk niet veel meer deel van het
leven uit, omdat het veel mensen hier vanwege de armoede vroegtijdig komen te
overlijden?
Zonder dood is er
geen leven zoals er zonder schaduw geen licht is. Het is eigenlijk bizar hoe
moeilijk we daarover doen. In het rijke Europa sterven mensen over de loop van
jaren, lang voordat ze doodgaan, maar hier in armoedig Afrika pikt de dood veel
jonge mensen uit het leven.
Anya heeft het
recht om te weten, maar ook het recht om niet te weten. Eigenlijk zou ik haar
willen vragen: wil je weten dat je doodgaat? In plaats daarvan stel ik die
vraag aan mezelf – zou ik het willen weten als ik morgen zou sterven? – en dan
twijfel ik aan wat me jaren geleden op de Universiteit van Amsterdam is
bijgebracht. Het kan wel beter zijn om de dood te aanvaarden als hij met trage
schreden nadert, maar misschien is dat heel anders als je kroost om je heen
dartelt en alles nog kleur heeft.
Dat de vier kinderen hun moeder verliezen is
onvermijdelijk. Een Westerse visie op hoe haar laatste dagen eruit moeten gaan
zien, neemt dat verlies niet weg. Laat Anya’s laatste dagen dan maar in het
teken staan van het leven, in plaats van de dood.