De charme van sneeuw

Sneeuwkegels in de lijsterbes

De trossen van de lijsterbes zijn bekroond met sneeuwkegels van wel twee vuisten hoog. Het ziet er feestelijk uit, maar ik ben bang dat de kegeltjes de kerst niet halen. Een moment van dooi of een baldadig windje, en het hele kunstwerk valt uit elkaar.

Bezoekende Zuid-Finnen spreken graag hun bewondering uit over onze Lapse winter. Ihana, kaunis, en door al die sneeuw is het hier veel minder donker. Wel ja, met al ruim vijftig centimeter lopen we inderdaad voor op schema, maar als de bewondering ons genoeg is, is er altijd wel iemand die opmerkt dat het voor bezoekers best wel mooi kan zijn, maar die mogen dan ook wel blij zijn dat ze niet dag in dag uit sneeuwruimwerk hoeven te doen. Dan volgen de verhalen over het gevoel dat ons bekroop op het moment dat de gordijnen werden opengeslagen, en dat er door al dat sneeuwruimen geen tijd was om te ontbijten. En vervolgens, bij thuiskomst…

Dichteres Heli Laaksonen schreef in Zuidwest-Fins dialect een vermakelijk stukje over de betrekkelijke charme van sneeuw: Ihana talvi. In dagboekvorm verandert de prachtige sneeuw van 1 januari in een week tijd gradueel in Saatana, 12 perkelee sentti uutta vitu lunt ja vitu ränttä ja vitu jäät, waarvan ik de vertaling liever achterwege laat.

Toch geloof ik dat de meeste noorderlingen er eigenlijk wel verknocht aan zijn. In de zomer hangt de winter nog als het zwaard van Damocles boven ons hoofd, want zodra de laatste sneeuw gesmolten is, is de zon alweer zo’n beetje op zijn retour. Maar als het dan eindelijk oktober is, de dagen kort en koud, de natuur bruin en uitgeleefd, dan vormt sneeuw de enige denkbare verlichting van de misère. En dus zijn we blij met die eerste vlokken, hebben we oog voor de schoonheid van ons land om vervolgens af en toe te vloeken op alweer twaalf centimeter sneeuw zich haast niet weg laat schuiven en die de wegen onbegaanbaar maakt.

Behalve dat dubbele gevoel van charme en ongemak, bezorgen sneeuw en kou me vaak een gevoel van opluchting met betrekking tot de klimaatverandering, alsof één koude nacht betekent dat het opwarmingsproces ineens is omgekeerd, alsof het ijs van de noordpool zich dan weer gaat uitbreiden en uitgehongerde ijsberen weer op zeehonden kunnen jagen. Onzin natuurlijk, de wetenschappers zijn het erover eens dat het proces onomkeerbaar is, en telkens weer blijkt het allemaal sneller te gaan dan voorspeld. Sneller zelfs dan gevreesd. Het wordt warmer en de zeespiegel zal flink stijgen, en de wereld zoals die nu is, zal spoedig geschiedenis zijn, net als de sneeuwkegels op de lijsterbestrossen. Het is zaak om al het mooie goed in je op te nemen, want alle schoonheid is vergankelijk.

(deze column verscheen in Noorderlicht, het tijdschrift van de Nederlandse Vereniging in Finland)

Winter light

Ruska

In Finland, the colourful phase of autumn is called ruska. In one month time, all nearly all leaves change colour. In Rovaniemi, a town located on the polar circle in Finnish Lapland, the onset is in early September, when birches  rapidly turn yellow. Simultaneously, poplars burst out in burning red flames, and soon also the rowans, already carrying bunches of blood red berries, change into orange and red.

Those who have walked through the forests and watched out over the hills during the vividly coloured phase of full blown ruska, will forever be enchanted by Lapland.

Tapio is the mythic keeper of the forest.

Rosebay willowherb can be found throughout the boreal forests. Because of her abundance, her beauty can easily be overlooked. But then, during ruska, the street girl shows her beauty!

As suddenly as they have come, the colors fade away at the end of the month. Most birches are naked and deprived, other still carry some golden coins. But the sadness of this phase of the autumn has its own beauty. In the next picture, I tried to catch the mood of October.

De bosnimf

Hier zit ik dan, op een boomstam bij door stenen omringde verkoolde takken, de overblijfselen van een kampvuurtje. Hier zit ik, midden in het bos dat me lief is, hier zit ik tussen sparren en okergele berken, met koffie uit de thermoscan en een camera geladen met verse ruskafoto’s en beelden van de zangzwaan. Ik zou voldaan moeten zijn, maar in plaats daarvan word ik overvallen door een tergende weemoed, een pijnlijk verdriet. Hoe kan de eenzaamheid waar ik zo vaak naar verlang zich zo meedogenloos nestelen in mijn borst?

Misschien is het de vermoeidheid van de nachtdienst die me kwetsbaar maakt. Misschien is ook wel het karakter van het seizoen, de weemoed die de herfst eigen is. Zeker speelt ook het boek dat ik deze weken lees een rol, Wim Hazeu’s biografie van dichter-scheepsarts Slauerhoff. Veel erin herken ik. De rusteloosheid van de dwalende dichter, zijn eeuwigdurende innerlijke tweestrijd, de afkeer van het (Hollandse) collectivisme en het verlangen weg te zijn, wat Hazeu enigszins eufemistisch Fernweh noemt.

Maar nee, met die term heeft hij het mis. Het is niet alleen een verlangen naar een onbestemd verweg dat Slauerhoff over de zeeën stuurt, maar ook, en misschien wel belangrijker, een sterke afkeer van het vaderland, de onmogelijkheid tot verzoening met zijn geboortegrond. Dat ik dat aantref in zijn biografie vergroot dezelfde gevoelens bij mij, die ik eerder afdeed als sentimenten horend bij het aarden op een nieuwe plek. Nee, die afkeer is niet vaag en onschuldig zoals ik me voorhield. Het is een vorm van haat, half latent maar real. Steeds nadrukkelijker spelen ze op als ik bericht uit Nederland lees, het nieuws of opinies, de social media. Slauerhoff zocht de zee op om het vaderland te ontvluchten, ik zoek het in de Lapse moerassen en bossen.

Op momenten als deze wil ik volstrekt alleen zijn, alleen met mijn afkeer van de mens. Het is trouwens niet zozeer de medemens die ik veracht, nee, het is vooral mezelf. Eerzucht, egoïsme, fatalisme… ik ben een kliko vol verachtelijke karaktertrekken. Al dit vergankelijk vuil bij elkaar noemt zich mens.

Ik slurp de koffie op en pak mijn boeltje bij elkaar. Als ik even later over een bospad wandel, in de richting van huis, wordt de woede heviger en de pijn van verdriet in mijn borst onhoudbaar. Ik ben weerloos en machteloos tegenover mijn zelfhaat. Ik zou zo graag iets anders zijn dan een mens. Zo kan ik niet leven, zeg ik tegen mijzelf, en die woorden blijven rondzingen in mijn hoofd. Zo kan ik niet leven. Hoe? Zo, als mens. Ik wil geen mensen, ik wil zelf geen mens zijn. Mensen zijn verachtelijk. Zo kan ik niet leven.

Ik ben een oktoberkind, de melancholie zit in mijn natuur, maar slechts zelden weet de droefheid me zo te overrompelen. Lijd ik aan acute depressie? Is dit nou een burn-out? Wat moet ik met mezelf aan? Was er maar iemand in de wereld die me helemaal begreep, iemand die me zou vergeven dat ik ben wie ik ben. Een soort mythische prinses, een bosnimf misschien. Een met een bedwelmende schoonheid en luisterend oor. Met zo’n nimf zou ik afdalen naar de hel, als ze me dat vroeg. Als ze me maar verlost van deze tergende wroeging, bijvoorbeeld door me lieve woordjes in te fluisteren. Morgen zal ik me ziekmelden, besluit ik, met de tranen haast in mijn ogen. Ik zal op zoek gaan naar mijn nimf. Ik ga nu alleen nog even naar huis om warme kleren te halen en dan zal ik een week lang van bessen leven in het bos.

Maar als ik thuiskom leg ik de weemoed af alsof het een mantel is die ik alleen voor de wandeling had omgeslagen. De melancholie, die zich af en toe nadrukkelijk manifesteert, is van voorbijgaande aard. Nu barst ik plotseling weer van de energie. Het bos heeft me de kracht gegeven om weer mens te zijn onder de mensen.

Rijkdommen

De geur van het bos

‘Als kind nam Janne een leeg luciferdoosje mee als hij het bos in ging. Die vulde hij dan met mos en als hij ‘s avonds op bed lag, bracht hij het doosje naar zijn neus.’ Met warme, rustige zinnen neemt Jussi Makkonen ons mee naar de jeugd van Jean Sibelius, die toen nog Janne heette, in de omgeving van Hämeenlinna. Hier staat een man die niet alleen de kunst beheerst zijn publiek te betoveren met zijn meeslepend spel op de cello, maar die ook in gewone mensentaal, als je het Fins zo mag bestempelen, de passie voor muziek weet te delen. We zijn in de concertzaal van cultureel centrum Korundi, in Rovaniemi, Lapland, waar cellist Jussi Makkonen en pianiste Nazig Azezian beginnen aan een nieuwe ronde van hun Sibelius Inspiration-tour, die hen door Finland, Europa en door de Verenigde Staten zal voeren. Over twee weken spelen we voor Michelle Obama en Nobelprijswinnaar Martti Ahtisaari, vertelt Makkonen, overigens zonder bijpassende trots in zijn stem te laten doordringen.

Jussi Makkonen en Nazig Azezian.  Foto: Marko Haapalehto

Bij de eerste tonen van de Romance in F-majeur Opus 78/2 voel ik tranen opwellen. Waarom raakt het me zo, oneindig veel meer dan wanneer ik de muziek thuis van een cd’tje beluister? Is het de geur van de dennentakken op het podium, die de sfeer van het bos oproept? Is het het bewegend beeld, opnames uit het huis van Sibelius, dat boven het duo op een doek wordt afgespeeld? Of is het het geheel, de muziek, de geuren, het beeld, de sprookjesachtige kleding van de muzikanten, die ontworpen zijn door Mert Otsamo?

Met vloeiende bewegingen zweven de handen van Nazig Azezian boven de toetsen van de piano, ze lijken ze nauwelijks te raken, het gaat allemaal vanzelf. Op eenzelfde manier bespeelt Jussi Makkonen zijn cello. De vier rijen voor me zijn leeg, het publiek zit verspreid in de zaal achter me. Af en toe dwaalt de linkerhand van Azezian bijna ongezien af naar een apparaatje naast haar op de grond. Ze draait aan een knop en de beelden boven hun gaan langzaam over naar een volgende scene, een vlinder die opvliegt in het bos, het beeld dat langzaam opstijgt en tenslotte uitkijkt over de Finse meren, het land waar Sibelius zich door liet inspireren, net als door de Finse mythologie.

Tussen de stukken door blijft het publiek stil, als betoverd. Met een geruisloze, balletachtige beweging haalt de pianiste haar bladmuziek van de piano, alsof juist tijdens de stilte tussen de stukken de muziek het meest tot uitdrukking moet komen.

Bij de Valse Triste Opus 44/1 houd ik het niet meer. Deze muziek, die mij zo dierbaar is, roept beelden op, momenten van liefde, momenten van verdriet. Ik voel mijn schouders even licht schokken, maar dan is daar de troost, het stukje waar het tempo wordt opgevoerd en waar het stuk een lichtere klank krijgt. Eens kijkt Jussi Makkonen me recht aan; er gaat een rilling door me heen.

Na Valse Triste vertelt Jussi over de huwelijksreis van Sibelius en Aino door Karelië, een reis die tegelijkertijd bedoeld was om de mythologische liederen op te tekenen, en waarvoor Sibelius een subsidie kreeg uit Helsinki. Omdat hij ook voor piano wilde componeren moest er een piano mee tijdens de tocht. In Karelië, het wilde achterland, zou immers geen piano te vinden zijn. De piano ging mee op een boot, maar toen het pasgetrouwde stel aankwam, meldde hun gastheer dat die piano nergens voor nodig was: hij had immers zelfs een prachtige vleugel.

Enkele jaren geleden werd opnieuw een piano op een boot vervoerd. Deze keer was dat vanwege een video-opname van Jussi Makkonen en Nazig Azezian.

Zelden heb ik zo’n indrukwekkend concert meegemaakt. Het overweldigende succes van dit muzikaal duo is volledig terecht. De sublimiteit waarmee wordt gespeeld, en daarbij het gebruik van multimedia, tot het duo op het podium zelfs samenspeelt met hetzelfde duo op een zwart-wit video, de reis door de tijd en door Finland, aan de hand genomen door Jussi Makkonen, eindigend op een bevoren meer, waar het duo urenlang met bevroren handen maar met brandende passie een video-opname maakten. Maar ook de nabijheid van deze warme mensen, die in de pauze en na het concert met mensen blijven praten en al die complementen en bedankjes incasseren. Dit stel heeft niet alleen voor het gangbare Sibeliuspubliek gespeeld, maar ook al voor honderdduizenden scholieren, en de muziek is niet daar gebleven, op dat moment, maar die kinderen hebben de muziek mee naar huis genomen, en ‘s nachts opgesnoven als de geuren van een stukje mos.

Meer informatie met o.a. concertdata en nog veel mooie videofragmenten:

Sibelius Inspiration

Jussi Makkonen

Nazig Azezian

Het Linnaeusklokje

Even sta ik stil op het bospad aan de zuidkant van de heuvel. Moe, bezweet, een momentje rust. Ik snuif de lucht op, de zachte, haast zoete geur van het bos. Zo anders dan de kruidige lucht van de moerassen, die me haast bedwelmt als ik ‘s ochtends de deur uitga, de geur afkomstig van de Suopursu, de plant die geen Nederlandse naam heeft, de Rhododendron tomentosum. Geen muggen vandaag, misschien dat de lucht te vochtig is. Ik kijk om me heen en merk op dat het bessenseizoen nog altijd niet begonnen is. Net als de moerassen, die vrolijk aandoen door de witte plukken van wollegras, staat ook het bos in bloei. Dalkruid, dat in het Fins eekhoornbes heet, en zevensterren merk ik op. Ook zijn er kleine witte klokachtige bloempjes die ik niet bij naam ken, bloempjes aan een dunne stengel, bijna ronde blaadjes net boven de grond. Ze doen me denken aan balletdanseressen, zo fijntjes zijn ze, esthetische wonderen van het bos. Eenmaal thuis zoek ik het plantje op. Linnaeusklokje – de enige plant die Carl Linnaeus naar zichzelf heeft vernoemd, naar verluidt zijn lievelingsbloem.

De Zangzwaan

Nog steeds is de wereld wit, maar lang zal het niet meer duren. De zon komt voor vijven op en gaat pas tegen een uur of tien onder, middernacht is het nog niet echt donker. Afgelopen zaterdag wandelde ik door het bos, toen ik de klanken hoorde waar ik zo lang had gewacht, de trompetachtige muziek van een zangzwanenpaar (Cygnus musicus).

Cygnus musicus

Vandaag schreef de krant Lapin Kansa, het Lapse volk, echter dat het nog altijd winter is, de lente is al twee weken later dan gewoonlijk. Volgens de weermannen is het pas lente als het blijvend boven nul is. Dat is het nog niet, maar er vallen gaten in het wit en de trompet van de zanzwaan klinkt uit de lucht. Voor mij is de lente al aangebroken.

Het nog bevroren meer Sierijärvi, eind april 2017

In mei wandel ik regelmatig naar het nabijgelegen meertje Suonukkalampi, dat tegen het eind van de maand eindelijk ontdooit. In de morgen zit het vrouwtje op haar nest aan de overkant van het meer, het mannetje drijft in de buurt om de wacht te houden. Ze merken me wel op, maar kennelijk is de afstand groot genoeg. Later op de dag dobberen ze allebei. Af en toe slaan met de vleugels in het water, waarmee ze zichzelf een douche bezorgen, en dan heffen ze de borst in de lucht. De dans is zo betoverend, dat ze me telkens teruglokt naar dat meer in het bos.

Zwanendans

In mijn volgende boek, Achter de rug van God, dat eind juni bij De Arbeiderspers verschijnt, schrijf ik over de periode dat ik als arts werkte in Posio, een klein dorpje in Lapland. Het is een boek over de kleine wereld van het dorp en de grote wereld daarbuiten, over de liefde, over ouderdom, ziekte en dood. De mythologie, hardlopen en langlaufen verbinden alles met elkaar. Ook vertel ik in het boek over wat de zangzwaan voor mij betekent.

Zangzwanenvlucht

Een haast onverstaanbaar woord

Onder invloed van de snel lengende dagen – een uur per week-, de berichten uit het Zuiden, waar de eerste bloemen al ontluiken, waar vogels nesten, onder invloed van het getwetter en de wind die sterker wordt, maar ook warmer, gaat bij mij in maart het knopje om. De Lapse winter kon me maandenlang niet streng genoeg kon zijn, het werd me nooit te koud of te wit, zelfs de duisternis deerde me niet, maar nu heeft diezelfde winter opeens lang genoeg geduurd. De wegen liggen echter nog onder een laag sneeuw, die op zonnige dagen drabbig wordt, drekkig haast, en die er dan uitziet als het braaksel van onze vroegzwangere moeder natuur, onverteerde brokjes ijs bijeengebonden door een substantie van modderig water, zand dat gestrooid is op dagen dat de wegen nog spiegelglad waren. De loipe, de langlaufroute, wordt traag, maar toch is de winter nog niet voorbij: de meren zijn bedekt door een dikke laag ijs en een even dikke laag sneeuw daarbovenop. Er zitten mensen te ijsvissen, er glijden langlaufers over die witte vlakten en sneeuwscooters, en dat is allemaal al zo lang zo dat het onvoorstelbaar is dat daar ooit nog verandering in komt.

Maar toch: er is licht, er is kleur; de pijnbomen, die tot voor kort nog als zwarte, levenloze lettertekens van een vreemde, onbegrijpelijke taal in het witte landschap stonden, zijn nu heldergroen opgedost en de bast glanst als opgepoetst koper. Met het licht is ook het leven teruggekeerd. De stilte is het zwijgen opgelegd door meesjes en vinken die in opperbeste stemming verkeren, kinderen glijden in sledes gillend van de heuvels en hun ouders zitten hand in hand bij het raam met een kop koffie, opnieuw verliefd.

De sneeuwvelden schitteren in de zon alsof er helemaal geen tegenstelling bestaat tussen die elementen, het zonnevuur en de ijskristallen, maar verborgen onder die witte schijn verzamelen druppels zich in minuscule stroompjes die zich een weg banen door de verder nog bevroren grond, samenvloeien in een donkere, ondergrondse stroom die zich op zijn beurt weer een weg naar boven baant, de sneeuwlaag her en der doet verzakken, openbreken. Ook al vriest het vannacht weer en de hele komende week, ook al valt er straks weer sneeuw – de overgang van winter naar zomer heeft veel weg van een epische bokspartij die de lente reduceert tot een haast onverstaanbaar woord – , het is onvermijdelijk dat die zwarte stromen al het wit op den duur verzwelgen, inslikken en verorberen.

Nog een maand en dan breekt de rivier open, dan zal het lichaam van de man die in zijn wanhoop midden in de winter van de brug in dat enige wak van de rivier sprong komen bovendrijven. Ja, dat is het voorjaar dat ons wacht, hij zal op de wekenlang aanhoudende stroom van ijsschotsen meedrijven naar de zee, met steeds hogere snelheid, onder druk van al het smeltende sneeuw op het land. Zijn dood, die zo stil was, zal aanzwellen tot een gewelddadig, razend geweld dat alles meesleurt wat hij in zijn vingers krijgt, steigers, bootjes die niet op tijd op het droge waren getrokken.

Zo manifesteert de Lapse lente zich, zo zal zij zich doen gelden, hoewel de winter nog haar sporen nalaat, hardnekkige sneeuwresten op schaduwrijke plekken in het bos, tot de zomer al is aangebroken, de zomer die zich dan vergrijpt aan de zuidelijke heuvelhellingen waar witte en gele bloemknoppen ontluiken, oh, de zomer die de berken met een frisgroene penseel toucheert en in het moeras katoenachtige pluizen aanbrengt.

Maar ach, dat alles laat nog even op zich wachten.

De sluwe vos

Toen ik thuiskwam van mijn zondagochtendloopje stak een vos over het pad tussen het bos en het moeras. Ik had hem eerder op de ochtend ook al gezien, toen zat hij in het moeras, maar ik was er niet helemaal zeker van of het inderdaad een vos was.

Hoewel ik van plan was de hele dag aan schrijven te besteden, ging ik toch mijn camera halen. In het moeras wist ik de vos tot dichtbij te naderen. Ik geloof dat het een vrouwtje was, maar dat denk ik eigenlijk alleen maar omdat ze bijna voortdurend met haar uiterlijk bezig was, haar vacht likte, tot ze opgemaakt en wel ging poseren.

Poserende vos
Poserende vos

Ik was verrast dat ze niet bang was. Aan de andere kant, we hebben ook wel eens bezoek gehad van een vos toen we midden in het centrum van Turku op het terras van café Koulu zaten. Kennelijk zijn vossen helemaal niet zo schuw.

Ik moest denken aan de eerste keer dat ik een vos zag. Dat was in het bosje ‘aan de andere kant van de snelweg’. Toen woonden we in een boerderijtje op de broekstraat in Nijmegen, dat lag ingebed in een boomgaard die in mijn herinneringen altijd bloeide, roze en wit. Het bosje aan de andere kant van de snelweg lag op de hoek van de Bijsterhuizenstraat en de Elsenpas. Mijn broer Daan en ik waren nog klein maar dapper genoeg om daarheen te gaan om in het bos te spelen. Er was daar een hut. Op een dag zagen we een vos door het bos sluipen. Zijn gang had iets geheimzinnigs. Dat geheimzinnige moest dus ‘sluwheid’ zijn, dacht ik, want dat vossen sluw waren wist ik wel, maar wat dat precies betekende wist ik nog niet

Wintertijd

Ik stond vroeger op dan strikt noodzakelijk. Om vijf uur zomertijd was ik wakker geworden, ik overdacht mijn schrijven en dat van anderen en de stroom werd zo sterk dat het me niet meer lukte om weer in slaap te vallen. Zes uur zomertijd stond ik uiteindelijk op. Ik pakte een Knausgård en ging op de bank liggen lezen, met de gedachte dat ik nog zou kunnen indutten en dan zou ik dat laten gebeuren. Om zeven uur zomertijd kookte ik pap en zette ik koffie, en nog een uur later begon het beetje bij beetje licht te worden, hoewel de zon pas om negen uur zomertijd op zal komen.

Er hangt een dikke mist boven het moeras, zie ik vanuit het keukenraam. Buiten heerst grijs en groen en bruin. Het schommelt deze dagen rondom het vriespunt maar er ligt geen sneeuw. Ik verwacht dat de mist opeens zal verdwijnen, dat de zon doorbreekt net zoals ze gisteren deed. Ze trok lange strepen over het moeras, strepen van licht en strepen van donker. Aan het meer projecteerde ze haar warme kleur op de berkenstammen. Ik voelde een geluksgevoel opzetten, onstuitbaar sterk, en ik vroeg me af hoe dat kon. Kennelijk was er een proces in gang gezet dat bepaalde stofjes losliet in mijn brein en in mijn bloed. Ik kon het voelen stromen. Speelde het zonlicht op de berkenstammen dan een rol in de evolutie? Had het invloed op voortplanting, of beschermde het tegen ziekten? Toen moest ik denken aan wat ik op internet las, een man die euthanasie zal worden verleend omdat hij chronisch ongelukkig is. Onvoorstelbaar vond ik dat. Zou hij niet eens langs moeten komen om te wachten tot de zon haar ochtendlicht op de berkenstammen projecteert? Mijn geluksgevoel, dat vertrouwd voelt, maar nooit vanzelfsprekend, is geen talent maar een gift. Iets waarvoor je alleen maar dankbaar kunt zijn.

Maar misschien breekt de zon vandaag wel niet door, misschien blijft de mist de hele dag hangen. Dat roept andere gevoelens op. Geen trieste gevoelens, maar een schijn van verdriet dat gelukkig maakt.

Ik werp een blik op de klok en realiseer me dat ik hem nog niet heb omgezet. De gedachte om dat alsnog te doen, lijkt me zo banaal en onnozel, dat ik het maar even uitstel. Als er iets bestaat dat heilig is, dan moet dat de tijd wel zijn.

Dienst

Zaterdagochtend stond ik iets voor negenen onder de douche in het ziekenhuis. Net als op doordeweekse ochtenden was ik hardlopend naar mijn werk gekomen. Maar eenmaal binnen, is het op zaterdag anders. Je bent de enige in de kleedkamer. Ik droogde mij af en keek in de spiegel. Hoewel het nergens voor nodig was, had ik mijn handdoek om mijn middel gebonden. In de spiegel zag ik geen dokter die zich klaar maakte voor zijn dienst op de eerste hulp, maar een bokser in de catacomben. En zo voelde het ook. Je weet nooit wat je tijdens de dienst te wachten staat. Het kan de hele dag rustig blijven, maar je kunt ook direct in een reanimatiesetting terechtkomen. Dan gaat het om leven en dood.

Zaterdag was redelijk te doen, het was druk genoeg om de dag voorbij te laten vliegen, maar het werd geen gekkenhuis. Op het einde moest ik een alcoholist vertellen dat hij kanker had. Verschrikkelijk vind ik dat. Ziektes hebben de laffe neiging zich aan de zwakkeren te vergrijpen. Gelukkig kon ik niet veel later hardlopend naar huis. Na twaalf uur leed doen die paar kilometers in de buitenlucht me goed.

Zondag stond in het teken van rust. Ik had de dag vrij, maar moest in de nacht werken. Zo’n dag leg ik mezelf niets op. ik fietste naar het centrum, zeven kilometer langs bossen, meren, moerassen en de rivier, en ik dacht erover na hoe ik de ideale wereld zag. Als een dag als deze, dacht ik. Ik wens iedereen zo’n fietstochtje toe, de kalmte die ik op dat moment voelde, een gezond lichaam. Had iedereen dat maar. Even later dacht ik dat dat juist het probleem was, we gebruiken teveel ons eigen leven als maatstaf. Er zijn natuurlijk een hele hoop verschillende manieren om het leven invulling te geven. Maar toch, dacht ik toen, er schuilt toch niets verkeerds in dat ik andere mensen toewens om zich net zo gelukkig en in evenwicht te voelen als ik me voel? Het is een soort van dankbaarheid, maar het heeft verder niets te betekenen.

De nacht was pittig. Lastige gevallen, de hele tijd door. Om zeven uur ‘s ochtends was ik zo moe dat ik haast niet meer kon. Een half uurtje gedut, en toen de boel afgerond. Ik kon naar huis en sliep twee uurtjes. Verbijsterend hoezeer je daarvan opknapt. Daarna weer zo’n dag dat niets hoefde. Ik fietste naar de stad, kocht lijstjes voor wat foto’s en ben niet naar de kapper geweest, al was het beter geweest van wel. Er rust een vloek op mijn kappers. Ze gaan failliet, sluiten hun zaak of er breekt een luizenplaag uit. Mijn laatste kapper was met zijn hele gebouw verdwenen. Er werd gebouwd, waarschijnlijk komt een begrafenisondernemer op zijn plek. Geen zin om op zoek te gaan naar een nieuwe, hoewel mijn haar al voor mijn ogen valt. Zo’n dag dus. En toch, volmaakt gelukkig.