We zijn in Posio, een dorpje in het midden van de wildernis van Fins Lapland. Ik neem je mee over een onverhard pad, dat van het dorp weg de wildernis in draait. Aanvankelijk vraag je je af of dit wel werkelijk een pad is, of dat het in het niets verdwijnt, maar juist op het moment dat de twijfel tot een hoogtepunt gerezen is en de vraag zich reeds op je lippen vormt, bemerk je een houten bord dat verder de wildernis in wijst: Riisitunturi 30km, Kirikeskus 5km. Vooruit, je slikt de vraag in en volgt mijn tred over het drassige pad dat gelukkig met houtsnippers bestrooid is zodat je niet in de moerassen wegzakt, althans, niet te diep.
Het is een zomeravond halverwege augustus. De lucht is koel en de avondschemering zet al vroeg in maar duurt nog haast tot middernacht. De Lapse zomer, zo mag je weten, wordt bezongen in het gedicht Lapin Kesä van Eino Leino, die vertelt dat in Lapland een jonge man reeds klaar is voor zijn graf, om maar aan te geven dat de zomers hier kort duren – veel korter dan je gewend bent in het gematigde, al te gematigde Nederland. Op mijn aanraden heb je een sportief shirt aangetrokken, want ik zou je mee uit hardlopen nemen. Niet uit ongeduld, om de beloofde plek zo snel mogelijk te bereiken, maar omdat hardlopen je het landschap het best doet leren kennen en bovendien onttrek je tijdens het hardlopen bij iedere ademteug zoveel mogelijk zuurstof aan de lucht. De wildernis sluit zich reeds om ons heen, drukt ons tot haar boezem, want zo voelt het als je de mensenwereld achter je laat en als plots de herinnering opdringt hoe je aan de borst van je moeder lag. Je bewondert de smaragdgroene jurk van de wereld om je heen en je vergeet dat ik enkele meters voor je loop. Je waant je werkelijk alleen op het pad dat vriendelijk en zacht is als je vaders stem was toen hij verhaaltjes voorlas voor het slapen gaan. Het pad glooit en kronkelt door de wildernis die steeds dichter wordt, de moerasgrassen en mossen worden steeds groener en de rotsen die her en der boven het groen uitsteken zijn rood beslagen, zodat het van een afstandje schijnt dat ze dienst doen als offerplaats waarop van rendieren of misschien wel jonge Lapse vrouwen ritueel de keel wordt opengesneden, maar als je de rotsen nadert zie je dat het geen bloed is maar een rode mos die glanst in het avondlicht. Als je even stilstaat, bespeur je overal om je heen blauwe en rode bosbessen en je plukt er eentje en proeft de bitterzoete smaak ervan die je doet denken aan je eerste geliefde die je meteen met de hardvochtige zijde van de passie heeft doen kennismaken. Toen was jij als jongeling reeds klaar voor de dood en nu ben je het wederom, denk je, want je ziet de wolken boven je samentrekken en in de verte klinkt een donderslag die diep in je binnenste echoot. Als het hier moet eindigen, heb je er vrede mee, denk je. Maar je vervolgt het pad en als je langs een houten rendierherdershutje komt besluit je niet te schuilen want het regent nog niet. Het pad voert door de moerassen en bossen en je voelt je voeten wegzakken en je dankt de houtsnippers voor hun aanwezigheid en dan, juist als de wildernis zo dicht en donker is dat je jezelf er bijna in verliest, breekt ze open. Een moeras waarin enkele verdwaalde pijnbomen ronddolen als eenzame slaapwandelaars, waar een beekje doorheen stroom waarvan het water zo zwart is als een duistere, maanloze nacht. Nu leeft ze weer op, die sprankelende liefde die je ooit, als jongeling, hebt gevoeld. Terwijl je zo door het moeras zwerft word je plots door koude druppels in je gezicht uit de herinneringen van de sprankelende liefde in haar zuivere onschuld gewekt. Je kijkt op en ziet dat de lucht inmiddels zo grauw is als de ouderdom. Hoewel de laagstaande zon nog over het droomland strijkt barst ineens de hemel open. Je speurt om je heen op zoek naar een schuilplaats en dan ontdek je in de verte een meer dat al even grijs is als de lucht. Je volgt het pad dat je naar de oever voert en terwijl je het meer nadert tekent zich, aanvankelijk voorzichtig als de schets van een beginnend kunstschilder met grootse ambities, een regenboog af tegen de verder dreigend grauwe lucht. De jonge schilder is kennelijk opgetogen met het resultaat en werpt de schuwheid van zich af, breekt enkele blikken verf open en in een mum van tijd tekent zich daar op het reusachtige doek een heldere regenboog af en daarboven, iets ingetogener, een tweede zelfs. De schilder geeft zijn jeugdigheid prijs en werpt aan de rechterzijde een heuvel op, de Kirintövaara, en aan de linkerzijde een bos waarachter voor het oog verscholen de berg Riisitunturi ligt. Het pad loopt met een flauwe bocht naar het meer, waarboven de regenboog en haar dubbelganger zich verheffen die als het ware een hoge brug spannen die van de Kirintövaara tot de Riisitunturi reikt.
Het effect ervan is zo betoverend dat je in je herinneringen geen evenwaardig beeld kunt vinden, en je weet dat je de enige bent die dit landschap in haar volle glorie aanschouwt, want de schilder zal zich al gauw opwinden om zijn onbezonnenheid en zich herinneren wat hij op de kunstschool heeft geleerd, namelijk dat een kunstwerk nooit te mooi mag worden want daarmee is het geen kunst meer maar kitsch. Dus, als je je omdraait omdat je bang bent dat in de toekomst alles grauw zal schijnen in vergelijking met de glimp van de volmaaktheid die je zojuist hebt opgevangen, graait hij naar zijn blik grijze verf en verdoezelt dat wat alleen jouw oog heeft aanschouwd.
Op weg terug naar de mensenwereld beseft je wat een geluk het is dat je geen fototoestel bij je droeg, want je had de verleiding niet kunnen weerstaan. Een foto kan onmogelijk de schoonheid in haar volmaaktheid weergeven en je herinneringen aan het moment zouden zich vernauwen tot de randen van de afbeelding en de natte grond die je voeten wegzogen zou je vergeten. Nee, deze herinnering houd je levend, je bergt haar zorgvuldig op zoals die ene blik van je jeugdliefde toen, waarin je het spiegelbeeld van je eigen verlangen las. Je rent terug over het pad dat jou naar je herinneringen bracht en dan, als het pad een dalletje in draait, zie je een donkere schaduw over het pad het bos in schieten. Een beer, denk je, maar je weet niet of dit je verbeelding is of niet dus je speurt rond terwijl je verder loopt, het verlangen naar spanning en de angst voor gevaar strijden om het voorrecht maar je benen gaan er met de werkelijkheid vandoor. De werkelijkheid die niet voor of achter je ligt, maar de heuvel die je het dalletje uit helpt en je besluit dat het er niet toe doet of die beer nu werkelijk een beer was of niet, het gaat slechts om de herinnering eraan die je keurig opbergt naast die van het meer Kirintöjärvi en de regenboog die zich erboven uitstrekte.