De no-nonsense running methode

Dat het lopen van korte tempo’s een essentieel onderdeel was voor de wedstrijdatleet leek voor mij altijd als een paal boven water te staan. Twee, drie keer per week rende ik op de baan of door de heuvels, de duurloopjes tussendoor waren deels bedoeld om van die tempotrainingen te herstellen. Alle trainers waren het er immers over eens, er was geen atleet die ervan afweek. Het was ook tof, natuurlijk, in een groepje over de baan snellen, een beetje bikkelen, daarna een kopje thee in de kantine en als je buiten het zicht van de trainer was zuipen in de kroeg.

Een probleem was dat het op de baantrainingen nooit te hard mocht. Je moest je altijd inhouden om jezelf niet over de kop te lopen. Maakte je er met je maatjes af en toe toch een wedstrijdje van, dan trapte de trainer je in je ballen.

De enige trainers die me echt af lieten zien waren Gerard van Lent en Johan Smet. In de trainingsschema’s van Gerard, die hij je in een excel-sheet toestuurde (altijd te laat, zodat het eens in de vier weken een verassing was wat je te wachten stond als je op de atletiekbaan verscheen) ging het om trainingsomvang (kilometers) en -intensiteit. Met een of andere formule leverde dat een score op die aangaf hoe lui je eigenlijk wel niet was. Met de warming-up liet hij je een uur lang uitsloven met sprintjes en sprongen over het grasveld van de atletiekbaan, zodat je al halfdood was als het loopprogramma begon. Vanwege zijn trainingsprogramma’s overwoog het bestuur van de atletiekvereniging om defibrillators te bestellen, iets wat door Gerard persoonlijk prompt werd afgewezen: als er iemand doodging tijdens de training, dan hoorde hij niet in de groep thuis. Hardlopen was een kwestie van op het randje balanceren.

Johan Smet had de eenvoudige taak er iedere maandagavond op toe te zien dat de atleten braaf het programma afwerkten terwijl Gerard oefende met zijn rockband. Maar Johan met het onverbiddelijke fluitje zou Johan Smet niet zijn als hij dat voorrecht niet benutte om zijn sadistische verlangens ruim baan te geven. De ‘pauzes’ tussen de tempo´s werden opgevuld met opdrukken en andere uitputtende krachtoefeningen. Als ik eindelijk in bed lag schrok ik tot twee uur ‘s nachts regelmatig wakker van krampende spierpijnen.

Dat waren werkelijk prachtige tijden, het hardlopen was geen hobby meer maar een continu afzien en ik zag eigenlijk maar een doel: overleven. Iedere week dat ik nog in leven was, ondanks de trainingen van Gerard en Johan, was een geschenk. Hoewel er momenten waren dat ik zelfs daarover twijfelde: was het niet beter om dood te zijn? Leven was lopen, en lopen was lijden.

Toen Gerard van Lent last kreeg van zijn geweten en besloot de levens van zijn atleten te sparen (hij nam afscheid, we moesten maar een andere trainer kiezen), kwam ik bij Bram Wassenaar, die er een heel andere filosofie op nahield. Hardlopen was voor de meeste wedstrijdatleten een hobby, het moest passen in het bestaan naast werk en gezin. Honderd kilometer per week was de max (bij Gerard kon je daar niet mee komen aanzetten), en het mocht nooit te hard. Het leverde vele persoonlijke records op, maar als ik voor mezelf spreek, moet ik bekennen dat ik nooit deed wat me werd opgedragen: ik liep doorgaans minstens anderhalf keer zo veel kilometers als op het schema stond, een tikkeltje harder dan was toegestaan.

Toen ik naar het Oosten verhuisde, besloot ik heft in eigen handen te nemen. Ik maakte mijn eigen schema’s, naar voorbeeld van Gerard en Bram, maar dan met nadruk op het aantal te lopen kilometers. Zo liep ik in een week eens 240 kilometer, en je raadt het al: het leverde me persoonlijke records op die me voorheen onwaarschijnlijk hadden geleken. Toch was ik een tikkeltje onzeker, en dus zocht ik weer een trainer op: Martin Breedijk. We gingen het doen op zijn Gerard van Lent’s, en we pakten het professioneel aan. Toen raakte ik geblesseerd, iets wat ik niet aan de trainingsschema’s wijt maar aan het totaalplaatje. Op mijn werkplek was ik niet echt gelukkig, mijn leventje niet in balans, ik leefde in continue stress en het feit dat ik een klein beetje een bekende hardloper was geworden en een gulle sponsor had, gaf me het gevoel dat ik voortdurend moest presteren.

De blessure duurde alles bij elkaar anderhalf jaar. Anderhalf jaar waarin ik geen vijfhonderd meter kon wandelen (wel tweehonderd kilometer aan een stuk fietsen!), ik was invalide. Toen ik een half jaar na de operatie eindelijk weer pijnvrij kon wandelen, begon ik ook weer te rennen, maar vanaf dat moment deed ik dat zonder schema’s.

Het hardlopen is nog nooit zo leuk geweest. Toen ik in Turku woonde, de hardloopstad van Finland, trainde ik op de atletiekbaan met maatjes die als gouden regel hadden dat het altijd harder moest. Je begon rustig en eindigde op je max. Tong op de grond. Maar in de tijden dat ik op plekken vertoef waar ik geen trainingsmaatjes heb, doe ik alles op mijn eigen manier. Wat inhoudt dat ik eigenlijk geen echte tempotrainingen meer doe.

Lijdt mijn vorm eronder? Dunkt me van niet. Ik loop ’s ochtends een stukje met mijn vriendin, 4:30 per kilometer, waarbij ik mag vermelden dat dit winterse tijden zijn, temperaturen variërend van +5 tot -35 Celsius, de wegen bedekt met een laag ijs en sneeuw, op schoenen met stalen puntjes in de zolen. In de middag en op vrije dagen loop ik in mijn eentje bijna altijd onder de vier minuten per kilometer. In de zomer gaan de kilometers op de weg zo’n tien seconden sneller, maar dan loop ik het gros van mijn trainingen op de flanken van de heuvel Ounasvaara, met zijn steile klimmen en dalen, de paden onverhard.

Er was een tijd dat ik me had aangesloten bij een groep die volgens de souplessemethode van Herman Verheul. Kerngedachte: de duurloop is slecht.

Onzin, weet ik nu: de duurloop is helemaal niet slecht. Wat slecht is, is dat veel mensen menen dat duurlopen langzaam moeten. Daar hebben ze allerlei theorieën voor, maar wat ik vroeger altijd al zo vreemd vond, toen ik nog braaf twee tot drie keer per week korte tempo´s trainde: dat een langzame duurloop beter is dan een harde duurloop, is volstrekt onlogisch. Het druist in tegen het gezonde verstand. Maar goed, iedereen deed het zo, er was eigenlijk geen discussie over, en dus deed ik het ook maar zo.

Vandaag liep ik bij een temperatuur van -10 een duurloop van 42,2 kilometer binnen de twee uur veertig op een route met zo’n driehonderd hoogtemeters. Aangezien ik gisteren al veertig kilometer had geskied (‘gelanglauft’), besloot ik het rustig aan te doen, waarbij ik een tempo van vier minuten per kilometer in mijn hoofd had, of iets in die buurt. Het draaide echter van het begin al lekker, het tempo zakte tot onder de 3:45 per kilometer en zelfs op de pittige heuvels van de oostkant van de Kemirivier boette ik niets aan tempo in. Na 21,1 kilometer klokte ik (bovenaan een pittige heuvel) 1 uur 19, dus was het doel duidelijk: ik zou er een 42,195 loopje van maken (leve de symboliek) en wilde uitkomen onder de twee uur veertig. En zo geschiedde.

Of dit wil zeggen dat ik in topvorm ben? Nee, maar het zegt me wel dat ik me geen zorgen hoef te maken. Hoewel ik al sinds eind oktober geen tempotrainingen heb gelopen, alleen duurlopen die af en toe ontsporen, doet mijn lichaam gewoon wat ik ervan verlang, al is het om de antiduurlopers de mond te snoeren.

Omdat alles een naam wil hebben, heb ik mijn loopfilosofie inmiddels al gedoopt. De no-nonsense methode. De no-nonsense methode is geen dogmatische leer en kent dan ook geen regels, alleen een paar uitgangspunten.

  • loop op je gevoel maar loop harder dan lekker is
  • loop meer dan je maatjes
  • raak niet geblesseerd

Dat is het looponderdeel. Qua loopscholing is er ook een uitgangspunt:

  • lopen leer je door te lopen (alle andere oefeningen zijn nonsens)

En omdat een moderne trainingsleer niet zonder adviezen met betrekking tot voeding en rust kan, kent de no-nonsense methode ook wat dat betreft enkele uitgangspunten:

  • eet naarmate je honger hebt (en niets is verboden en zeker niet als het vet is of suikers bevat)
  • drink naarmate je dorst hebt (niets is verboden op bietensap na)
  • een kater is geen excuus om een training uit te stellen of over te slaan
  • slaap een keer per etmaal, maar overdrijf niet

En qua doping:

  • doping is voor watjes
  • alle pogingen om de vorm te verbeteren op een andere manier dan door te bikkelen, is doping (dus ook bietensap, steunkousen, hoogtetenten)

Ten slotte voor het gewone leven:

  • lopen mag nooit een excuus zijn om de slapjanus uit te hangen thuis (op de afwas doen na) noch in de kroeg of elders

Dat was het wel zo’n beetje. De uitgangspunten van de no-nonsense methode zijn gratis en voor iedereen toegankelijk, ze zijn ook geheel vrijblijvend. Je zult zien dat het loopplezier alleen maar toeneemt naarmate de nonsens afneemt. Mensen die liever volgens hun oude en welbeproefde nonsensmethode blijven lopen, moeten het zelf maar weten.

No-nonsense selfie

Strijd

De voetstappen achter me klonken steeds zachter, ik had een gat van een paar seconden. Dat was niet veel, maar genoeg om te beseffen dat ik vroeg in de wedstrijd al voor een keuze stond. Zou ik dit tempo handhaven en voor de rest van het veld uit lopen, of zou ik me laten terugzakken om in het kielzog van de favorieten het spel van de langste adem te spelen?

Ik had het gevoel dat ik over de weg rolde. De glooiingen in de route voelde ik amper en ik kon vrijelijk ademhalen. In het groepje, dat langzaam maar zeker terugzakte, bevonden zich Jussi Utriainen en Aki Nummela. Dat waren de jongens van wie ik het meeste te vrezen had. Jussi liep ooit 2:13 op de hele marathon en hoewel hij naar eigen zeggen zijn hardlopen heeft gedegradeerd tot hobby, sleept hij nog steeds de ene na de andere gouden medaille mee naar huis. Hij is achtentwintigvoudig Fins kampioen. Ook Aki is een tegenstander die je niet mag onderschatten en dit seizoen heeft hij bewezen in topvorm te verkeren. Zijn beste tijd op de vijfduizend meter is bijna een minuut sneller dan die van mij.

Met die jongens achter me moest ik ervoor zorgen dat het tempo vanaf het begin hoog lag, zodat het verschil niet hoefde te worden gemaakt in de laatste kilometers. Bovendien bevonden zich in het groepje nog Jukka Kero en Henri Ansio, jongens die ik in eerdere wedstrijden wel had verslagen, maar met minieme verschillen. Zo haalde ik vorig jaar bij de marathonkampioenschappen Jukka pas in de laatste drie kilometer in.

Als ik in het groepje zou blijven lopen, zou het tempo hoogstwaarschijnlijk een stuk lager liggen. Of ik moest veel kopwerk gaan doen en daar zouden de anderen weer van profiteren. Nee, dan maar in mijn eentje als verkenner vooruit, dacht ik, maar ik hoefde al niet meer te denken want het gat was inmiddels een seconde of tien. Mijn benen hadden de keuze reeds gemaakt.

Is het eigenlijk te beschrijven hoe dat voelt, het gevoel over de weg te zweven, de straat nauwelijks aan te raken? Je lichaam lacht en je mond doet mee. Het enige wat je denkt is ‘niet te hard, niet te hard’. Je sluipt de heuveltjes op, roeit zachtjes tegen de wind in en voor de rest laat je je meewaaien met de wind. De drankjes slurp je naar binnen. Met je tanden scheur je de pakjes energiegel open en dan knijp je ze leeg. Je handen plakken van al dat suiker en dat is het enige dat je van de marathon voelt. Nee, dat gevoel is niet te beschrijven, laat ik het maar voor me houden.

The art of drinking

De ronde voerde van het atletiekstadion in Lahti door het park, langs het meer en terug naar het stadion. Tien-en-een-halve kilometer per rondje, en volgens het hoogteprofiel van de organisatie ongeveer veertig hoogtemeters. Dat rondje dus viermaal. Bij de eerste passage door het stadion, op een kwart van de wedstrijd, liep ik 36:05, en dankzij de ronde over de baan kon ik mijn voorsprong nauwkeurig bepalen: honderdvijftig meter, dus ongeveer een halve minuut. Het groepje achter me bestond uit een man of vijf, zes. Het was dus veel te vroeg om te juichen en ik mocht geen risico’s nemen, besefte ik.

De tweede ronde ging met evenveel gemak. Het publiek, dat ik in de eerste ronde al een beetje had bewerkt, was me welgezind. Ik lachte en stak ter dank voor de aanmoedigingen af en toe mijn hand in de lucht. Nog twee ronden had ik ze nodig. Bij de volgende passage in het stadion, dus halverwege de wedstrijd, was mijn doorkomst 1:12:20, wat betekende dat ik op constant tempo liep. Mijn voorsprong was gestaag gegroeid, tot ongeveer driehonderd meter, een hele minuut. Henri Ansio liep een paar meter voor het groepje uit, meende ik. Dat stelde mij gerust, want voor Henri was ik niet zo bang als voor Jussi en Aki.

De derde ronde liep ik voorzichtig, want ik hoefde de wedstrijd alleen maar zonder brokken uit te lopen. Slechts zelden, zeer zelden, lopen atleten de tweede helft sneller dan de eerste. En als een van die jongens dat in zich had, waarom was hij dan niet met me meegekomen? De heuvels waren trouwens iets gegroeid, merkte ik, en de wind was wat aangewakkerd. Toch liep ik op mijn gemak en ik voelde de geur van het kampioenschap al prikkelen in mijn neus.

Toen ik op een gegeven moment even voetstappen meende te horen, twijfelde ik. Dat moest ik mis hebben, realiseerde ik me toen ik op mijn klokje keek. Mijn tempo was vrijwel constant en gezien de gestaag groeiende voorsprong in het eerste deel van de wedstrijd, moest ik wat verder zijn uitgelopen. Er stond een behoorlijke wind aan de kant van het meer. Even later kwam er een fietser achter me aan die voortdurend met zijn fietsbel rinkelde. Wat moet die gast, dacht ik geïrriteerd. Was het een enthousiasteling of was er iets anders aan de hand? Probeerde hij me duidelijk te maken dat er toch andere lopers achter me aanzaten?

Plotseling hoorde ik ze. Hoeveel het er waren wist ik niet, maar een blik over mijn schouder leerde me dat in elk geval Jussi en Aki aanhaakten. Die laatste zat me werkelijk op de hielen. Hij had zwarte kleding en armstukken over zijn onderarmen. In de fractie van een seconde dat ik hem in me opnam, wekte hij de indruk van een ridder. Een ouderwetse ridder in zijn harnas.

Achternagezeten door Aki (midden) en Jussi (rechts). Foto: http://www.uusilahtijuoksu.fi

Verdorie, dacht ik. Nu heb ik dus toch wat te voorzichtig gedaan. Wat moest ik nu? Ik kon me gewonnen geven of ik kon mijn spierballen tonen. Instinctief koos ik voor dat laatste, want in sport geldt toch vooral onze dierlijke drang. Ik zette aan om de indruk te wekken dat ik alleen maar had lopen joggen en nu maar weer eens als wedstrijdloper uit de kast kwam.

Het was een riskant psychologisch spel. De inzet was als volgt: door plots te versnellen, zou de moed hen in de schoenen zakken. Úit de schoenen, bedoel ik eigenlijk, dwars door de zolen heen. Hun moed zou in de volgende ronde voor het oprapen liggen, maar dan was het voor hen te laat. De risico’s van deze tactiek waren overigens niet mild: zelfmoord. Ontploffende kuiten, een stervend hart. De kans daarop was trouwens enorm, dat wist ik best. Als ik mezelf zou opblazen, zouden ze me allemaal voorbijrennen. Mijn lijk zou al in staat van verrotting verkeren als ze me daags na de wedstrijd eindelijk zouden opvegen.

Na twee kamikazekilometers kwamen we in het stadion aan. Daar, op driekwart van de wedstrijd, nam Aki de koppositie over, maar tegelijkertijd stelde ik vast dat we zowaar Jussi van ons hadden afgeschud. Toen Aki eenmaal op kop liep, moest ik hem laten gaan. In een kilometer had hij al een gat van vijf, tien seconden. Zijn lichaam straalde kracht uit, zijn gang was monsterlijk snel. Deze ridder had zich in zijn beste harnas gestoken, zijn zwaard was geslepen.

Bij de eerstvolgende heuvel voelde ik maagkrampen. Ik moest het tempo laten vieren, liep even te joggen en moest zelfs een moment stoppen. Gelukkig was mijn voorsprong op Jussi zo groot, dat ik hem niet kon zien. In de kilometers daarop moest ik weer af en toe pauzeren om de maagkrampen te bedwingen, maar die momenten koos ik wel uit: net voorbij een bocht, zodat Jussi me niet kon zien.

Gelukkig was het niet ver meer. Acht kilometer naar de finish, nog zeven, zes. Het waren er nog vijf en als ik omkeek was er geen Jussi te bespeuren. Met een paar trage kilometers waren de buikkrampen voorbij.  Ik liep voorzichtig. Het goud was me ontglipt, met het zilver zou ik in de laatste vier kilometer zuiniger omgaan. Met nog zo’n drie kilometer te gaan was de wind nog wat aangewakkerd, en ook de lichte heuveltjes in de laatste twee kilometer waren weer wat gestegen. In de allerlaatste kilometer vroeg ik me af of dit de enige plek ter wereld was waar de tektoniek zo levendig was, maar voor ik tot een conclusie kon komen liep ik het stadion binnen.

Op het podium met Aki (1e) en Jukka (3e)

Na de finish (2:27:02) rende ik nog twintig meter door om Aki te feliciteren, en toen realiseerde ik me dat ik op geen enkel moment tijdens de wedstrijd teleurgesteld was geweest dat ik het uiteindelijk niet was geworden. Het moest natuurlijk geweldig zijn om kampioen te worden, maar ik ben blijkbaar te weinig topsporter om me druk te maken over verlies. De strijd, dat is wat ik het mooie vind aan de Finse kampioenschappen. De strijd met je kameraden. In die strijd kun je winnen of verliezen, dat is me om het even. Ook het gevoel van dat lichaam dat hard aan het lopen is terwijl je er niets van voelt, ja, dat is óók gaaf. En het lopen zelf, want je zult het geloven of niet, ik genoot met volle teugen van de omgeving, van de ruska, de bomen in hun herfstkleuren, en van de uitzichten over het meer. Tijdens mijn eerste doorkomst in het stadion kwam een de skischansspringer die naar beneden. Hij, de springer, was gewoon aan het trainen, op een skischans zonder sneeuw, en ik liep mijn wedstrijd. Dat schiep een bijzondere verbondenheid met iemand van wie ik nooit zal weten wie hij was.

Inmiddels zijn we twee dagen verder. De zilveren medaille siert de schouw, naast de bronzen van afgelopen jaar, en mijn benen voelen weer goed. Ik geloof dat ik, ondanks het tijdverlies in de laatste kilometers, de juiste keuzes heb gemaakt. Het is nog maar de vraag of ik met een minder offensieve wedstrijd überhaupt een medaille in de wacht had gesleept, en een kampioenschap is nu eenmaal geen wedstrijd om voor een snelle eindtijd te gaan. Over drie weken sluit ik dit najaar af op de Amsterdam marathon en daarna wacht het langlaufseizoen.

https://www.strava.com/activities/724799152/embed/5ba4984da20821ede4f9a8bc8e8e1a4c4e16ead2

Vijftig

Ik strooide een extra lepel havermoutvlokken in de pan, goot er nog een scheutje melk bij en na de pap dronk ik een tweede kop koffie voor ik mijn schoenen strikte, waarbij ik de veters net iets harder aantrok dan anders en eens diep ademhaalde, dieper dan normaal, want ik zou de lange weg nemen, de weg langs de rivier, door de stad, de weg over de brug naar het eiland Hirvensalo, met een tweede brug door naar het volgende eiland, Satava, en dan nog een brug, waar de rondweg over het eiland Kakskerta me terug zou brengen naar de laatste brug, terug naar het eiland Satava, en via de middelste brug terug naar Hirvensalo en terug over de eerste brug, terug door de stad en langs de rivier, terug naar huis en de weg deed wat ik hem vroeg, hij droeg me en reeg de kilometers soepel aaneen, alsof het ivoren kralen waren, glimmend en glanzend, en ook de heuvels droegen me gewillig, ze waren veel vriendelijker dan dat ik me had voorgesteld, ze heetten me welkom, dekten de tafel en als slot wezen ze me het bed in de suite, vanwaar ik mocht toezien hoe de zee klotste, hoe de rotsen standhielden, en hoe de kilometers droog en schematisch in elkaar haakten, en terwijl ik daar lag viel ik in de slaap, hardloperstrance, en werd pas wakker toen ik thuiskwam, waarop ik mijn klok in de computer schakelde en de indrukken van de ochtend konden worden geanalyseerd: vijftig kilometer, zes bruggen, een schaduw, twee levens.

Het eiland Satava
Het eiland Satava

Vanaf nu mag u rustig in- en uitademen.

Vijftig kilometer achter elkaar, dat was nieuw voor me. Na de marathon, tweeënveertig kilometer, houdt het hardlopen op en begint het ultralopen, zeggen ze. Toch voelde het niet zo. Zeker, er was de twijfel of mijn lichaam het wel goed zou keuren, of de energievoorraad toereikend zou zijn, en of ik onderweg niet van de dorst zou vergaan of door een langsrijdende psychiater zou worden tegengehouden. Niets van dat alles. OK, er kwam een flesje cola aan te pas, dat ik na vijfendertig kilometer in een voorbijkomend winkeltje kocht, in twee minuten opslokte en zonder mijn statiegeld terug te vorderen achter liet op het houten bankje op het terrasje voor de winkel. In dezelfde twee minuten was ik verbolgen over het feit dat politici van plan zijn extra belasting te heffen op frisdrankjes, alleen maar omdat er een dikke meerderheid bestaat die marathonlopers graag te grazen neemt – in feite komt een dergelijke frisdrankcalorieheffing neer op het belasten van gelopen kilometers. Enfin, de loopervaring, want daar had ik het over, de loopervaring was er nauwelijks anders op dan tijdens een kortere duurloop. Ik liep mijn rondje en ik was naderhand een beetje moe, maar het was allemaal best wel normaal. ‘Natuurlijk,’ zult u zeggen, ‘vijftig is een marathon plus een beetje. Je moet minstens honderd lopen om over ultralopen te praten!’

Ik ben bereid het te geloven. Het rondje van vijftig gaf me de voldoening die iedere loper zal voelen als hij net wat kilometers aan zijn langste duurloop heeft vastgeplakt, maar het was niets anders dan hardlopen. Als ultralopen écht bestaat, als het daadwerkelijk iets is van een andere categorie, dan moet het minstens honderd, tweehonderd kilometer zijn: de zon gaat onder en komt op, de poorten van de hel openen zich en sluiten zich achter je. Pas als je op blote voeten door het hellevuur rent, weet je wat ultralopen is.


Route:

https://www.strava.com/activities/691882422/embed/f9e7e961a127bf78f6cd5bbce0b5457573946b31

Eenvoud

Je hebt twee soorten mensen: zij die naar het Zuiden kijken en zij die naar het Noorden kijken, bedenk ik me als ik vrijdagavond mijn rondje loop.  Zij die naar het Zuiden kijken verlangen naar licht en comfort. Ze geloven in ontwikkeling en vooruitgang. Perfectie wordt bereikt door de wereld van haar ongemakken te ontdoen.

De tweede soort vormt een minderheid. Wij verlangen naar eenvoud, we geloven dat evenwicht te bereiken is door al het overbodige af te werpen, zoals het rendier zich in de late winter van zijn gewei ontdoet, en daarom dool ik over de donkere wegen buiten de stad. Op zoek naar eenvoud. Het is zo’n twintig graden onder nul, wat zacht aanvoelt na een paar dagen min vijfendertig. Hoewel de kou brandde in het gezicht, liep ik ook toen mijn rondjes en net als op andere dagen wandelde ik tussen huis en werk, via de brug over de brede Kemirivier, waar Biegkegaellies, de god van de winterwinden, de kou nog een extra zetje geeft.

Met heldendom heeft dat trouwens niets te maken. Lopen is slechts een manier om te vergeten. Het maakt niet uit of je records breekt, of je dagenlang achter elkaar loopt of in extreme kou. Het is een ontsnapping aan de wereld zoals zij tegen wil en dank geworden is. Het doet me goed, die kou, de eenzaamheid en de duisternis. Tijdens het lopen vormt zich een ijsbaard als de wasem bevriest en zich in mijn stoppels haakt. IJskristallen in de wimpers prikken in mijn oog. Aan de linkerzijde van de weg slaapt een heuvel, bewegingloos en wit. Schijnbaar dood, maar ik weet dat hij leeft. Hij heeft zijn hoofd gebogen, verborgen tussen zijn armen. Stiekem lacht hij in zijn elleboogholte. Onder de sneeuwlaag groeien de rendiermossen alsof er niets aan de hand is. Zo maakt de heuvel zich in de koudste en donkerste periode van het jaar op voor de kleurensymfonie van de zomer, die korter maar ook zoveel intenser is dan in het Zuiden.

Eenmaal thuis duik ik weg in Neljän Tuulen Tie (De weg van vier winden), de prachtig geschreven roman van Yrjö Kokko over een Samifamilie (‘Lappen’) en over het verdwijnen van de traditionele levensvorm.

Neljän Tuulen Tie van Yrjö Kokko (5e druk, 1951)
Neljän Tuulen Tie van Yrjö Kokko (5e druk, 1951)

Ik vereenzelvig me met Jouni, de jongen die opgroeit als herder en later, in de oorlog, met de Zuidelijke beschaving in aanraking komt. Hoewel hij ook daar gedijt, keert hij terug naar het open Lapse bergland, waar de vier winden heersen. Als Ahku, de vrouw die Jouni als haar eigen kind heeft grootgebracht, komt te overlijden, is het niet eens verdrietig, want dood hoort bij het leven. Ze is met een emmertje naar de kudde gegaan om een rendier te melken. De emmer valt uit haar handen en als ze die wil oprapen komt ze niet meer overeind. Ze sterft in de bergen. De dood van de moeder van het Samidorp markeert het einde van een tijdperk.

De mensen die naar het Noorden kijken zijn niet bang voor de dood. Misschien zijn we er zelfs wel naar op zoek, want uiteindelijk is dood de ultieme eenvoud.

Loneliness

After an early cup of coffee in the Neste Oil filling station, where we were nicely welcomed by nearly a dozen villagers, Eeva left me alone in a rented 32 square meter apartment in the empty middle of Posio and she took off for the twelve hours drive back to South Finland (my publisher once told me that writers often don’t have a driving licence, so, Eeva, here’s my excuse).

I went for a walk as the clouds played with the sun, letting its light through but only rarely showing a glimpse of its weakened body. Although there have been many days with full sun and nights with stars and northern lights, I will always remember Posio as a place where clouds sweep low over the lakes and marshes, as in an attempt to erase everything, or to cover life in eternity. More than once I got the impression that the more north clouds drift, the heavier they become, just like thoughts and dreams and all that.

Last week’s snow had disappeared during the night. The path towards Kirintövaara was now covered by putrefying grasses, burning red like Lemminkäinen’s beard, and the half-light intensified all the colours of the marshes. I breathed an indistinct smell of wetness, scents of an eternal nowhere.

As I strolled through the wilderness, I did not meet any people, I saw no more animals than a couple of ravens that flew over the emptiness and cried for time to pass by. I didn’t really search for it, but I found an intense loneliness today. I think that I had expected it, but not yet on my first day of the months that I will spend here on my own. I did not fear this loneliness, because it was, in a way, the reason to be here. For a writer, loneliness can be the wellspring of creativity.

Still snowless skiing route on Kotivaara

I climbed the old ski-jump of Kotivaara that looks out to the north. The wooden tower has not been used for many years. Its stairs are nearly rotten, and as I reached its platform, I felt the wooden construction slowly moving by the force of the wind. There I stood, watching out over the desolate land behind God’s back, where Ultima Thule starts.

Soon, the loneliness started to work on me. Thoughts appeared silently but they disappeared before I could grab them. All I had to do was to listen to the wind and focus on the dancing moves of the ski-jump. New ideas arose, some of them merely touched me, but others shook my shoulders and took my breath. Were I to have a pen that could instantly write down the stream of thoughts, a book or two would have been produced today.

I pondered on how many great ideas must have risen in billions of minds, and how many of those have stayed there, in the mind, dead as thoughts are dead as long as they remain just thoughts. For a moment I thought that I understood why these thoughts and ideas remained dead – out of fear – but a minute later I rejected the hypothesis. A new breeze blew and pulled the wooden ski-jump tower and then I thought of other things. To whom do people relate themselves?, I thought. City men find friends among the similar; writers’ friends are writers, doctors spend their time with doctors, runners with other runners and the truck driver parks his truck between other trucks. In a village, the doctor’s neighbour can be an old and cheerless widow and on the other side of the street lives a farmer. In a village, the social sphere of influence includes everyone; villagers relate themselves to all other villagers.

Many more thoughts came up, but I will not reveal them – not yet. Just like a brook, a thought needs time and place to magnify, before it is great enough to debouch into the sea of all these other thoughts, ideas and confessions.

I went down the rotten steps of the ski-jump, down the snowless skiing route where wood chips muted my footstep and I turned to the road that took me home. In the 32 square meters apartment I played Einaudi and I burned a candle and in the midst of it, the loneliness suddenly turned into a grey sadness. There I sat, with melancholic wordless music that I had brought up north. Even the poetry that I had brought with me (Ted Hughes’s The Hawk in the Rain, Shakespeare’s Macbeth, T.S. Eliot’s The Waste Land and a couple of Dutch poets) did not include anything that could cheer me, as I had chosen them thematically: the few things that I had brought with me up North were all to promote loneliness.

lompolo


Stemmen

Het meer is zilvergrijs, zijn ijslaag slijt dagelijks en de sneeuw erop is grotendeels gesmolten. Het is tien graden boven nul en de dag duurt achttien uur. De zomer is aangebroken nog voor de winter verstreken is – van een lente heeft men hier nog nooit gehoord.

Toch willen de benen niet. Ik ren over de weg naar Maaninkavaara, de weg naar het noorden, en ik stop af en toe om mijn gedachten te spoelen in de pikzwarte waterstroompjes waar de sneeuw van het moeras in verdwijnt.

Jong was hij, de derde zoon. Nog geen veertig, een leeftijd lager dan zijn BMI. Zijn broers waren reeds overleden, aan alcohol en hartproblemen, maar zijn ouders leefden nog: vader aan de drank, moeder lijdend aan het leven. Hij hoorde stemmen, zei hij op vier mei, stemmen van het lot. Ze zeiden dat de duivel bestond en ook de hel, en dat alles zou eindigen op de vijfde van de vijfde. Geloof die stemmen maar niet, stelde ik hem gerust. Ik schreef hem een medicijn voor dat hem rust zou geven en liet hem naar zijn ouders gaan. De psychiatrisch verpleegkundige was het met me eens: zulke stemmen hoorde hij wel vaker, rust zou hem goed doen. Bovendien had hij een belangrijke taak in zijn leven: zijn ouders begraven als de tijd rijp was. Het mocht niet zo zijn dat ze al hun kinderen moesten begraven. Hij kon dus niet komen te overlijden.

De weg en de bermen zijn sneeuwvrij, en de zuidelijke hellingen van de heuvels ook. Na de haast eindeloze winter gaat het toch ineens snel. Een paar weken geleden kwamen de zwanen, maar toen was alles nog wit. Vorige week volgden de wulpen, en precies zoals het oude Finse spreekwoord luidt was vanaf dat moment het ijs niet meer begaanbaar. Ondanks al dat wonderbaarlijke zijn de benen vandaag krachteloos en lijkt de weg eindeloos te zijn en nergens heen te leiden.

In de ochtend van de vijfde van de vijfde belde de verpleegkundige hem op, de derde zoon. Hij voelde zich een stuk beter, had goed geslapen. Hij voelde dat de rust was weergekeerd. Om negen uur ‘s avonds gaf hij zijn moeder een zoen en ging hij naar bed, zoals iedere andere dag.

De beren zijn reeds uit hun winterslaap ontwaakt, de vogels zijn uit het zuiden teruggekeerd en de wereld krijgt kleur, maar de derde zoon werd nooit meer wakker.

Alles duidt op een hartinfarct, al moet de patholoog nog uitsluitsel geven. Ja, hij had chronisch pijn op de borst, hij bewoog zich voort als een mammoet, traag en steunend, en kon ieder moment het loodje leggen. Geen zelfdoding dus, maar wel een aangekondigde dood. De dokter is ontdaan. Hij hoort nog de stemmen van twee dagen tevoren. Misschien hadden die stemmen wel gelijk, denkt hij, misschien bestond de hel inderdaad: het leven was een hel, en die hel is in de nacht van de vijfde op de zesde opgehouden te bestaan.

Een boodschap

Dit is mijn laatste column voor Runner’s World. Het is een mooie dag voor afscheid, want vanochtend kwam voor het eerst sinds lange tijd de zon tevoorschijn. Afscheid op een dag van weerzien dus. Meer dan een glimp was het trouwens niet, wat de zon van zich liet zien, maar toch ontsteeg zij de horizon, een helderrode vuurbal die lippenstift langs de wolken streek, en de heuvel, de weg, het bos, alles wat meestal een blanke diamantlaag van sneeuw is, kortstondig met wellustig rozerood beroerde. Nu, in de avond, neem ik je nog even mee naar buiten, want het is helder en koud, in de zwarte sterrennacht werpt het Noorderlicht een groene glans over de sneeuw.

Meer dan twee jaar kwam je mee met mijn duurlopen, baantrainingen en wedstrijden. Voor jou was mijn column een luikje naar het hoge Noorden, waar de natuur ruig, en de wegen lang en eenzaam zijn. Voor mij was jouw gezelschap een reden om mijn ogen extra de kost te geven. Om alles na te vertellen, moest ik wel goed om me heen kijken. De beste columns, meen ik, ontstaan als je dwars door het stoffelijke heenkijkt. Zie je een boom, dan moet je niet op de stam of op de takken letten, maar op de betekenis ervan. Waar hij staat en hoe hij zijn takken strekt, is een kwestie van choreografie. Het is niet van belang om die te analyseren, maar om de boodschap ervan te doorgronden – de melancholie van de componist, het verlangen van de choreograaf, maar ook de overgave van de danseres die nog niet weet dat dit haar laatste dans is, ze draagt een vrucht in haar schoot.

Dat is het leven, en dat is hardlopen. Het voortbewegen van de benen is bijzaak, hardlopen is de verhouding tot de medemens, de weg, de zon en de boom. Ik geloof zelfs, dat je voor hardlopen geen benen nodig hebt.

Hardlopen is de dans, Finland het decor. Een lezer vertrouwde me eens toe dat mijn column iets aanwakkerde, een vaag verlangen, de drang om zelf naar Finland af te reizen, om te rennen door de wereld die ik beschreef. Nou weet ik zeker dat iedere hardloper zich hier zal vermaken, maar toch denk ik dat het helemaal niet nodig is om af te reizen, want mijn ‘Finland’ vind je overal om je heen. Alles wat je hoort en ziet, draagt een boodschap. Mocht je eens ver afdwalen op de Veluwe, langs de Amstel of in het bos net buiten de stad, luister dan naar de fluisterende wind en het zingende gras, en vertel het na.


Deze column verscheen in Runner’s World magazine, editie maart 2015

Cogito – thoughts on what we are

Cogito ergo sum – I think, therefore I am. The proposition by Descartes is especially of importance when running at -10 degrees temperature, without jacket, without hat, without gloves, just your body and your mind and the power of the sun and almost a meter of snow covering the marshes. The proposition is usually explained as a proof of existence by thinking: you can doubt nearly anything, the only thing you can’t doubt is that you exist.

However, while running, and the sun and the coldness ‘are’ (although nothing demonstrates its existence as relative as does the coldness), I discovered that this proposition is also a statement about what you could call ‘the soul’ or ‘the person I’, as you could also interpret Cogito ergo sum as ‘I am my thinking’, so as the thinking stops, I am not anymore.

For example, one could also say: the wind blows, so the wind is. Also this is true, because the blowing is what defines the wind. Surely the wind does not think, but that does not mean that the wind cannot be. Only, the wind isn´t me. If Descartes would have written: I think, therefore I am; the wind blows, therefore it is; the light shines, etc. – if he would have constructed his proposition thus in a wider context, it would be clear that he defines the ‘self’, or, if you like, the ‘soul’, as the ‘thinking’. My body is merely the material requisite to be meAs the body dies, the brains do not function, the ability to think is forever lost and thus the soul ceases to be.

The being, though, does not necessarily vanish when the body dies. For instance, the idea, or the concept of the person (his soul) can persist in the third person. Mozart, for instance, still exists in the third person, as do many famous people from the past, who left there footprints. Even people who have not existed in the reality can actually exist in the third person, as their (fictive) existence may have impact on our thinking, just as real persons of the past may do. Thus, although I am an atheïst, I must admit that God exists, at least in the third person, as the idea of Him exists and has major influence on peoples thinking and doing, but it does not imply that he also exists in the first person.

The concept can also be implied to the animal: the further emotions and higher thinking are developed in an animal, the more we regard it as an animal with (bit of) a soul. Dogs (especially those with long hair and sad eyes) are of course the philosophers among animals, they surely have to some extend a sort of soul, cats are bipolar beings, full of affection, they may have a soul too, and also elephants, horses, cows and reindeer, but not the snake or the fish (not even the goldfish, they are simply too simple), nor birds – not even the parrot, although it can learn to say ‘cogito ergo sum‘ if one bothers to teach him those words.

Cogito ergo sum not only tells me ‘what’ I am, but also ‘when’ I am: I am when I think. When we sleep, when we are severely drunk or in other conditions in which the consciousness is impaired, we are in a lower degree.

These are the things that kept my body warm while running, today. As often before, I can feel that during the running my consciousness expands, and thus, while running, I am in a more vigorous way, my existence intensifies.


(Descartes lived most of his life in Amsterdam, not in Posio).

Angst

Misschien komt het door de wind die sneeuw brengt, misschien door de kou die in de botten is gekropen of het is de beklemmende duisternis die zijn wurggreep nu wel verzwakt maar zelf zijn we inmiddels ook futloos, moegestreden. Eind januari is de week van de angst. Je had het weerbericht van New York, je had de Groningse politie die een verwarde man onder schot nam en in Hilversum werd groot alarm geslagen toen een student met amper dons op zijn kin maar bewapend met een namaakgeweer met geluidsdemper het journaal probeerde te halen.

Op mijn poli had ik er ook een aantal, angstgevallen, beduidend meer dan anders. Er was angst voor kanker, angst voor de dood en angst voor de man die nog niets wist van de zwangerschap die door kunstmatige inseminatie was ontstaan en inmiddels al zo ver gevorderd was (en het hartje klopte, zo snel!).

Het lijkt of de hele wereld bang is en er is vast en zeker rede toe, maar een ding weet ik zeker: hier doe ik niet aan mee. Er mogen hele redacties overhoopgeschoten worden, er mogen vliegtuigen van de radar verdwijnen, er mogen verwoestende epidemieën uitbreken, ze mogen elkaar met raketten bestoken, de kelen doorsnijden of ze verkrachten de vrouw en laten het kind, dat alles moet toezien, het bloed van zijn vader drinken, maar de angst zal mij niet vatten.

Begrijp me niet verkeerd, ik ben namelijk geen held. Kort geleden nog stond ik met bevende knieën bovenaan de heuvel. De loipe strekte zich voor me uit, met een mooie, golvende lijn naar beneden en daar, in de verre diepte, draaide die naar links. Het is een lastige bocht waar je met een duizelingwekkende snelheid doorheen raast en je moet diep naar links hangen om je evenwicht te bewaren.

Daar stond ik. Het dal lag doodstil onder mij, als een linnen lijkwade zo wit. De schemering zweeg achter een grauw wolkendek en mensen waren er niet. Een raaf vloog traag door de lucht en verdween achter de witte kolommen van het besneeuwde naaldbos. Ik kwam uit de loipe en ging dwars op het pad staan. Met een voet deed ik een pas opzij, in de richting van het dal. Even later volgde de andere voet. Stap voor stap daalde ik zijwaarts van de helling. Ik begon vaart te maken met de passen, maar het mocht niet baten, bovenaan de heuvel verscheen Esa. Snel haalde ik mijn camera tevoorschijn om te doen alsof ik bezig was om foto’s te maken van de sneeuwhaas die over het pad was geschoten en ik zwaaide naar hem. Hij zwaaide terug.

Na de steilste fase van de helling liet ik me alsnog in de loipe glijden en een paar tellen later gleed ik soepel door de bocht. De angst had plaatsgemaakt voor schaamte. Al was ik de hele dag niet gevallen en had ik er een training van drie uur opzitten toen ik thuiskwam, voldoening gaf het niet. Ik was geestelijk afgemat. Ik kookte een eitje en probeerde me in een boek te verdiepen, maar niets kon die dag meer goedmaken.

De volgende dag deed ik het rondje over. Bovenaan de heuvel was van de angst van de dag tevoren niets overgebleven, slechts de schaamte restte. Ik deed of ik de helling niet zag en liet me door de knieën zakken. Met een zachte ‘g’ gleden de latten door de loipe. Ik vouwde mijn handen voor mijn borst en drukte de stokken langs mijn zij, zodat ze achter me in de lucht staken. Naarmate ik aan snelheid won deed de koude lucht meer pijn aan mijn wangen. De bocht kwam dichter en dichter op me af. Ik dacht aan de sneeuwscooters die ik eerder had gezien, precies in de bocht kruist hun route die van mij, wist ik. Van de loipe zou daar nog maar weinig zijn overgebleven, maar ik had geen tijd om daarbij stil te staan, de bocht naderde als een komeet. Geforceerd helde ik naar links, zo probeerde ik tegenwicht te bieden aan de snelheid en de bocht die me naar rechts trokken. Met mijn rechterbeen drukte ik hard naar buiten tegen de opstaande rand van de loipe en ik verschoof mijn zwaartepunt nog iets verder naar links.

Opeens maakte ik een driedubbele rol. De latten kwamen daarbij in onmogelijke knoop met mijn benen. Ik had een enorme klap gemaakt maar het deed geen zeer. Een man kwam net door de bocht omhoog, hij had me zien vallen. Ik klopte de sneeuw van me af en mompelde een groet. Een kleine honderd meter verderop hield ik even stil om op adem te komen. Ik keek om en zag hoe de man van daarnet halverwege de helling omkeerde en beheerst door de bocht draaide. Meewarig schudde ik het hoofd.

De pijn van de val kwam pas een dag later. Het was pijn van beurse spieren en het was de pijn van roekeloosheid. Gedurende twee dagen kon ik mijn arm nauwelijks heffen, maar het was een pijn die me tevreden stelde, want het is tien maal beter om keihard te vallen dan aan de angst toe te geven en sierlijk door de bocht te glijden.

Schemering op de Kirintövaara
Schemering op de Kirintövaara