Vandaag stond haar naam niet meer op de lijst. Natuurlijk was er de mogelijkheid dat ze was overgeplaatst naar Helsinki, waar ze af en toe naartoe werd gereden – een reis van twaalf uur – maar het lag nu eenmaal in de lijn der verwachtingen dat ze een dezer dagen er niet meer zou zijn.
In de kamer van de verpleegkundigen werd ik bijgepraat. Op mijn vrije dag was het snel bergafwaarts gegaan en op het eind van de middag was ze overleden.
Zij – een meisje van nog geen twintig dat me telkens aan mijn jongste zusje deed denken. Zij, een meisje dat altijd ziek was geweest, twee longtransplantaties achter de rug had en de afgelopen maanden bijna continu in het ziekenhuis had gelegen. Zij, die niet over de dood wilde denken of praten en altijd ihan hyvä, prima, antwoordde als ik vroeg hoe ze het maakte. Maar ze had wel pijn en ze wist dat het einde in zicht was.
En wij, dokters en verpleegkundigen, wij waren machteloos. Wij deden alles om haar leven zo lang mogelijk te rekken. Zelfs in de laatste dagen, toen we er bijna zeker van waren dat ze deze infectie niet meer zou overleven, we bleven haar volstoppen met medicijnen, niet alleen middelen die het leed moesten verlichten maar ook met antibiotica en middelen die de afgestoten long nog zoveel mogelijk moest beschermen. We brachten haar zelfs nog naar de intensive care om onder narcose haar longen schoon te kunnen spoelen, terwijl we vermoedden dat het allemaal niets meer uit zou halen.
Toen ze in slaap werd gebracht zag ik de angst in haar ogen en toen wist ik dat zij besefte dat het hoogstwaarschijnlijk het laatste wakkere moment van haar leven was.
Waarschijnlijk… Het was de onzekerheid die ons dreef, dat verschrikkelijke hellend vlak van hoop naar wanhoop. We zetten in op die paar procent kans dat ze nog een week of hooguit twee zou leven, weken die ze waarschijnlijk toch niet thuis zou hebben kunnen doorbrengen. Nu zie ik pas in hoe onzinnig dat was. Dat is achteraf, maar op dat moment, toen ze in ademnood op bed zat, leek het de enige optie om nog eens alles uit de kast te halen. Zij was nog zo jong, en jonge mensen sterven niet.
Zij dacht er waarschijnlijk anders over, dat realiseerde ik me toen ik die laatste wakkere blik van haar zag. Ze was niet meer bang voor de dood, maar wel voor de machines die haar leven moesten rekken. Toen ik die avond naar huis ging liet het me niet los. Ik had geen energie om te gaan joggen, niet eens om een boek te lezen en in plaats daarvan keek ik een film op televisie.
Manolete, een Spaanse matador, is verslaafd aan zijn angst voor de dood en als Lupe Sino, zijn geliefde, niet bij een stierengevecht is wil hij sterven… Laat het nu juist Penélopez Cruz zijn die Lupe Sino speelt. Schaamteloos heb ik gehuild. Om de film natuurlijk, niet om mijn jonge patiënte, want dokters huilen niet.
Vanochtend, toen ik na de ronde over de afdeling alleen in mijn werkkamer zat, pinkte ik weer een traantje weg, alleen was er nu geen Penélopez Cruz die me een excuus verleende. Ik ging naar het hoofd van de afdeling met het idee om een bijeenkomst met de verpleegkundigen te regelen, want die moeten het er zwaar mee hebben gehad. Ze keek een beetje vreemd op van mijn voorstel. Maak je daar maar niet druk om, zei ze, daar hebben we een protocol voor. Ik droop af maar liep nog wel even langs de verpleegkundigen, en ja, om drie uur ’s middags zou er een bijeenkomst zijn waarbij ook een psycholoog aanwezig zou zijn.
Daar heb ik natuurlijk niets te zoeken, dacht ik bij mezelf, maar besloot toch mee te gaan, en daar zaten we dan, ook ik. ‘Eigenlijk huil ik nooit,’ probeerde ik nog.

Ja, Thijs, zo verging het mij ook en zo zou het mij nog steeds vergaan.
Misschien heb ik ooit het verkeerde vak gekozen, of misschien juist niet. Leven zonder de dood is permanent sterven.
LikeLike