Aan de overkant van de straat probeert een vrouw zich op naaldhakken vooruit te werken over de met ijs bedekte stoep, op weg naar een zaterdagavond in één van de kroegen in het centrum van Turku. Zelf neem ik de voetbrug en vervolg mijn weg langs de kade van de rivier, met benen die nog stijf zijn van de zware tempotraining in de ochtend.
Het is windstil – het waait bijna nooit in wat bekend staat als de meest winderige stad van het land. De dikke ijslaag op de rivier kermt en kraakt, angstig voor opnieuw een koude nacht, en vanuit de scheepswerf aan de overkant van de rivier klinkt een dof gezoem. De kranen van de werf steken als reusachtige marionetten af tegen de diepblauwe avondlucht. Rechts daarvan werpt de schemering een violette gloed over de laatste resten sneeuw op de rotswand. Even verderop ligt het kasteel, wakend over de toegang tot zee.
Bij de Suomen Joutsen hou ik stil om het tafereel op me te laten inwerken. Het wordt pas laat donker, dus de winter loopt ten einde. De dagen lengen gewillig als een elastiek, om, naar de wet van Hooke, in juni de rekening van de opgebouwde trekkrachten te presenteren. Nu, begin april, loopt de temperatuur overdag op tot zo’n vijf graden boven het vriespunt, maar de nachten zijn nog koud.
Twee weken geleden liep ik in Venlo mijn eerste halve marathon sinds lange tijd. Gezien de stevige wind was ik tevreden met de 1u11 die ik er liep. Momenteel train ik anders dan in het verleden, met slechts twee echte tempotrainingen per week. Ik neem dus meer rust maar kan met de snelheidstrainingen dieper gaan dan ooit tevoren: kwaliteit boven kwantiteit. Eeva liep er ook, en met 1u18 was het voor haar een geslaagd debuut. Uit ontzag voor de afstand durfde ze pas in de laatste kilometers aan te zetten, dus wie weet zit er binnenkort meer in. Over twee weken loopt ze opnieuw een halve marathon, en zelf zal ik in mei aan de start staan van de marathon van Kopenhagen.
Ik keer weer terug richting de stad, langs de nog altijd kreunende rivier. Aan de kade ligt een oude driemaster aangemeerd, maar voor de rest is de haven verlaten. In de vaargeul in het midden van de rivier drijven levensgrote ijsschotsen met vlijmscherpe randen. De sneeuw op de rest van het ijs is deels gesmolten en weer opgevroren, waardoor de rivier wel van matglas lijkt. Daarboven vliegt een meeuw in de richting van de zee, zonder acht te slaan op mijn groet. Ieder zijn eigen weg…
Als deze avond een schilderij was, zou het kitsch heten, maar de werkelijkheid is betoverend.

